TL34 uitleg begrippen literatuur theorie

Literatuurbegrippen
uitgelegd
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Literatuurbegrippen
uitgelegd

Slide 1 - Tekstslide

Theorie

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerpen
  • titel
  • motief
  • motto
  • tijd
  • ruimte
  • perspectief
  • personages
  • opbouw

Slide 3 - Tekstslide

Titel
Bij het beschrijven van de titel worden de gegevens van het boek achter elkaar gezet. De volgorde is: 
- auteur
- titel (schuingedrukt),
- uitgever
 -plaats van uitgave
- jaar


Titelverklaring
• verwijst naar de hoofdpersoon / onderwerp van het boek 
• wat betekent de titel? Wat heeft de titel met het verhaal te maken?
• verwijst naar de diepere/onderliggende betekenis van het boek 

Slide 4 - Tekstslide

Motief
" Motief is een patroon in een verhaal "

 Abstracte motieven, zoals toeval, liefde, haat, verraad, angst, schuld en boete, wraak, zijn deelthema’s of kleinere thema’s die vaak bouwstenen zijn voor het thema van een verhaal of roman. 
Je moet de abstracte motieven kunnen uitleggen.

Hier kun je een mooie stelling bij bedenken waar je over kan discussiëren. 

Slide 5 - Tekstslide

Motto
Een motto staat in het boek op een van de eerste pagina's
- Naam voor wie het boek geschreven is
- Citaat van een andere auteur/persoon. 
       -  Bij een citaat is het boek daarop geïnspireerd 

Om de betekenis van het boek beter te begrijpen is het belangrijk om het motto te snappen. Bij een citaat moet het motto dus ook uitgelegd worden. 

Lang niet alle boeken bevatten echter een motto.

Slide 6 - Tekstslide

Tijd (1)
Dit is een belangrijk aspect in een verhaal. Het verhaal speelt zich namelijk af ín een bepaalde tijd, maar ook óver een bepaalde tijd. 

In welke tijd speelt het verhaal zich af:  huidige tijd, verleden, toekomst

Vertelde tijd: tijd waarover het verhaal verteld wordt

 

Slide 7 - Tekstslide

Tijd (2)
Een schrijver kan in zijn verhaal een versnelling of vertraging toepassen om het verhaal sneller of juist langzamer te laten verlopen. 

Flashbacks: de hoofdpersoon maakt belevenissen uit het verleden nog eens mee. 

Een aantal vragen die kunnen helpen om de tijd te bepalen zijn: 

• Wanneer speelt het verhaal zich af? 
• Waaruit kan worden afgeleid wanneer het verhaal zich afspeelt? 
• Is de tijd van belang voor het verhaal of is die willekeurig? 

Slide 8 - Tekstslide

Tijd (3)
1. Chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in de volgorde waarin zij zich afspelen.

2. Niet-chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in een andere volgorde dan waarin zij zich afspelen. In het verhaal lees je dus later wat al eerder heeft plaatsgevonden. De schrijver maakt dan gebruik van een terugblik of 'flashback', waarin de eerdere gebeurtenis nog eens wordt herbeleeft. 


3. Niet-continu: Als de schrijver sprongen in de tijd maakt is het verhaal niet-continu.

4. Continu: Als er geen sprongen in de tijd plaatsvinden is het verhaal continu. 

Slide 9 - Tekstslide

Ruimte
De ruimte is de plaats waar gebeurtenissen zich afspelen. Dit kan een bos, huis, het strand o.i.d. zijn. De ruimte zorgt ervoor dat je het verhaal beter beleeft.

De ruimte bepaalt deels de sfeer en de spanning. Daarnaast kan de ruimte een symbolische functie hebben. 

Slide 10 - Tekstslide

Perspectief (1)
Perspectief betekent gezichtspunt. Een verhaal wordt altijd vanuit een bepaald gezichtspunt verteld. Daarmee wordt bedoeld dat de lezer als het ware over de schouder van een personage of verteller meekijkt.

Slide 11 - Tekstslide

Perspectief (2)
Ik-perspectief en ik-verteller. Als een verhaal in de eerste persoon (ik) is geschreven, zeg je dat het perspectief bij de ik-figuur ligt.

Hij/zij-perspectief. Als een verhaal in de derde persoon (hij/zij) is geschreven, zeg je dat het perspectief bij de hij- of zij-figuur. Soms is het lastig om een verteller aan te wijzen en dan lijkt het alsof het verhaal zichzelf vertelt. Zo’n verteller noem je een onzichtbare of verborgen verteller. 

Gecombineerd perspectief en alwetende verteller
Dit is een soort mengvorm van een ik-verteller en een onzichtbare verteller. Hij kent het verhaal, de personen, de gebeurtenissen en de afloop en geeft er commentaar op.  

Slide 12 - Tekstslide

Personages (1)
In een verhaal draait het vaak om de personages. Daarvan is de hoofdpersoon het belangrijkst. Er zijn echter ook verhalen waarin de personages niet de belangrijkste rol spelen. In die verhalen staan de gebeurtenissen meer centraal. 

Om een personage goed uit te leggen moeten er een aantal gegevens van ze worden genoteerd zoals: naam, leeftijd, beroep en functie, relatie en alles wat verder van belang is voor het personage. 

Ook is het belangrijk om te bepalen of het een round character of een flat character is. Daarvoor moet er ook een beschrijving worden gegeven waarom die persoon zo'n karakter zou zijn. Daarnaast is het ook belangrijk om de onderlinge relatie van de personages te bepalen. Zijn zij bijvoorbeeld vrienden, familie, buren, geliefden etc.?

Slide 13 - Tekstslide

Personages (2)
  • Round characters: dit zijn verhaalfiguren die zo volledig mogelijk worden beschreven. Ze hebben meer karaktertrekken en diepgang in het verhaal. 

  • Flat characters: dit zijn figuren die in een verhaal altijd op dezelfde manier reageren. Ze hebben slechts één karaktertrek en veranderen niet in het verhaal. We leren ook hun persoonlijkheid niet goed kennen.

Slide 14 - Tekstslide

Opbouw
Een verhaal vertoont altijd een bepaalde opbouw. Daarvoor moet eerst bepaald worden of het verhaal chronologisch of niet-chronologisch verloopt. De reeks gebeurtenissen in een verhaal wordt de verhaallijn genoemd. Het komt weleens voor dat een verhaal uit meerdere verhaallijnen bestaat.

Na het begin komt het verhaal op gang. Om de aandacht van de lezer vast te houden gebruiken schrijvers spanningsbogen. Een spanningsboog kan langdurig zijn (bijvoorbeeld wanneer iets aan het eind van het boek pas duidelijk wordt, wat al in het begin voor spanning zorgde) of kort duren. Na iedere korte spanningsboog vormt zich vrijwel meteen een nieuwe.

Een verhaal kan ook op twee manieren eindigen. Het kan een open einde hebben, dan blijven er vragen onbeantwoord, of een gesloten einde, waarin het verhaal definitief wordt afgesloten.

Slide 15 - Tekstslide

Discussie

Slide 16 - Tekstslide

Stappenplan
Stap 1: kies met wie je gaat samenwerken (groepjes van 3)

Stap 2: kies welke boeken jullie gaan lezen en geef de titels door in It’s learning bij het vak Nederlands

Stap 3: boeken uit? Bekijk de lessonup met de theorie.

Stap 4: Kies een aantal literaire begrippen uit

Stap 5: Bepaal welke begrippen je per boek gaat behandelen

Stap 6: Formuleer per begrip een vraag of stelling waarover je kunt discussiëren. Denk erom dat je stelling/vraag zo geformuleerd is dat je het ermee eens of oneens kan zijn.

Stap 7: Bepaal wie de voorzitter van de discussie gaat zijn

Slide 17 - Tekstslide

Extra

Slide 18 - Tekstslide

Hoera je mag 20 woorden mee

Slide 19 - Tekstslide