3.1 Wat zijn de kosten?

Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?

Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?

Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Leerdoelen
  • Aan het einde van de les ken je voorbeelden van de productiefactoren.

  • Aan het einde van de les ken je het verschil tussen variabele en vaste kosten.

  • Aan het einde van de les weet je wat afschrijving is.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Productiefactoren
K
A
N
O

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Vragen
Vraag 1
Vraag 2
Vraag 3
Vraag 4

Slide 7 - Tekstslide

Vaste kosten
  • Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de huur van je gebouw, loon van je vaste personeel, je kassa etc.

Slide 8 - Tekstslide

Variabele kosten
  • Kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen, bezorgkosten (benzine), salaris invalkrachten etc.

Slide 9 - Tekstslide

Afschrijving

  • Kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.).
  • Restwaarde.  
  • waardevermindering noem je afschrijving


Slide 10 - Tekstslide

Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren 

Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat

Slide 11 - Tekstslide

Vragen
Vraag 5
Vraag 6
Vraag 7


Slide 12 - Tekstslide

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

Slide 13 - Tekstslide

Kostprijs 
Kostprijs = Hoeveel het kost om een product of dienst te maken.

Onder te verdelen in twee categorieën: 
  1. Vaste kosten
  2. Variabele kosten

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Hoe bereken je de kostprijs per product?
Formule:
(totale vaste kosten + totale variabele kosten) : afzet*


*Afzet = aantal verkochte producten

Slide 16 - Tekstslide

Oefensom kostprijs
Van fictief b.v. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens bekend:
  • Personeelskosten €500.000
  • Machinekosten €320.000
  • Bezorgkosten € 23.000
  • Afzet 2500 telefoons.
Bereken de kostprijs per telefoon
  • Antwoord: (€500.000 + €320.000 + €23.000) : 2500 = €337,20

Slide 17 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs
Formule =
  • kostprijs/ Inkoopprijs                               €                   
  • Winst (bruto winst marge)                     €                   +
  • Verkoopprijs Exc. BTW (=100%)           €
  • BTW                                       (=21%)             €                  + 
  • Consumentenprijs         (=121%)           €   

Slide 18 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs

Formules:
Verkoopprijs = Kostprijs + Winst
= Wat een ondernemer Krijgt (zonder BTW!)


Consumentenprijs = verkoopprijs + BTW
= Wat de consument moet betalen

Let op! BTW gaat naar de overheid en niet naar de ondernemer!

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Vragen
Vraag 8
Vraag 9
Vraag 10


Slide 21 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?

Slide 22 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Aan het einde van de les ken je voorbeelden van de productiefactoren.

  • Aan het einde van de les ken je het verschil tussen variabele en vaste kosten.

  • Aan het einde van de les weet je wat afschrijving is.

Slide 23 - Tekstslide

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 24 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs
A
inclusief toegevoegde waarde
B
inclusief belasting over de toegevoegde waarde
C
exclusief toegevoegde waarde
D
exclusief belasting over de toegevoegde waarde

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 26 - Quizvraag

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50

Slide 27 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstmarge =
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs

Slide 28 - Quizvraag

Als bedrijven door de overheid verplicht worden om te investeren in milieuvriendelijke en duurzame productie dan...
A
stijgt de kostprijs van het product
B
daalt de kostprijs van het product
C
heeft dit geen effect op de de kostprijs van het product

Slide 29 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Inkooprijs + brutowinstmarge + btw = ...
A
verkoopprijs
B
consumentenprijs
C
brutowinst
D
nettowinst

Slide 31 - Quizvraag

Als de overheid een subsidie geeft aan een bedrijf kan het bedrijf..
A
De consumentenprijs verhogen
B
De consumentenprijs gelijk houden
C
De consumentenprijs verlagen
D
De concurrentiepositie verslechteren

Slide 32 - Quizvraag

Stelling:
De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 34 - Quizvraag

Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO

Slide 35 - Quizvraag

Wat heb je geleerd?

Slide 36 - Open vraag

Waar wil je extra uitleg over?

Slide 37 - Open vraag