3.1 - Wat zijn de kosten?

Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?

Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?

Boek, schift, pen en rekenmachine op tafel

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je kennen/ kunnen?
  • Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
  • Wat is de toegevoegde waarde.  (bedrijfskolom)
  • Wat is het verschil tussen variabele en vaste kosten
  • Wat is afschrijving?
  • Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Productiefactoren

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde

Slide 6 - Tekstslide

Vragen blz. 74 / 75

 


Vraag 2       Vraag 3      Vraag 4

5 minuten

timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide


Slide 8 - Open vraag

Kosten bij het produceren
Totale kosten (Inkoopwaarde / overige bedrijfskosten)
* Vaste kosten
* Variabele kosten


Slide 9 - Tekstslide

Vaste kosten
  • Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de huur van je gebouw, loon van je vaste personeel, je kassa etc.

Slide 10 - Tekstslide

Variabele kosten
  • Kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.
  • Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen, bezorgkosten (benzine), salaris invalkrachten etc.

Slide 11 - Tekstslide

Afschrijving (vaste kosten)

Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving


Slide 12 - Tekstslide

Afschrijving (vaste kosten)
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren/ maanden.  
(€ 30.000,-         -  € 3.500,-     ) :     10 jaar = € 2.650,-
Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat

Slide 13 - Tekstslide

Omzet                                            (afzet x Verkoopprijs)
Inkoopwaarde                   -        (Variabele kosten)
Brutowinst
Overige bedrijfskosten   -      (Vaste en variabele kosten)
Nettowinst

Slide 14 - Tekstslide

Vragen
Vraag 5
Vraag 6
Vraag 7

10 minuten
timer
10:00

Slide 15 - Tekstslide

Kostprijs (productie bedrijven)
Alle kosten  die je bij de productie maakt (reclame ook) moet je terugverdienen in de verkoopprijs van een product.

Eerst bereken je de Kostprijs = Hoeveel het kost om een product of dienst te maken.
Onder te verdelen in twee categorieën: 
  1. Vaste kosten
  2. Variabele kosten

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

De kosten van 1 product
Kostprijs wordt berekent door productiebedrijven (bandenfabrieken, autofabrikanten, beddenfabrieken, etc)

Slide 18 - Tekstslide

Hoe bereken je de kostprijs per product?
Formule:
(totale vaste kosten + totale variabele kosten) : afzet*


*Afzet = aantal verkochte producten

Slide 19 - Tekstslide

Oefensom kostprijs
Van fictief b.v. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens bekend:
  • Personeelskosten €500.000
  • Machinekosten €320.000
  • Bezorgkosten € 23.000
  • Afzet 2500 telefoons.
Bereken de kostprijs per telefoon
  • Antwoord: (€500.000 + €320.000 + €23.000) : 2500 = €337,20

Slide 20 - Tekstslide

Wat betaald de consument?
Een winkelier maakt zijn prijsberekening anders dan een productiebedrijf.

Slide 21 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs
Formule =
  • kostprijs/ Inkoopprijs               €                   
  • Winst (bruto winst marge)     €                   +     (% v/d inkoopprijs)
  • Verkoopprijs Exc. BTW            €                             (100%)
  • BTW                                                  €                  +       (9% /21%)  -
  • Consumentenprijs                    €                             (109% / 121%)

Slide 22 - Tekstslide

Consumenten/ verkoopprijs

Formules:
Verkoopprijs = Kostprijs + Winst
= Wat een ondernemer Krijgt (zonder BTW!)


Consumentenprijs = verkoopprijs + BTW
= Wat de consument moet betalen
Let op, BTW gaat naar de overheid en niet naar de ondernemer!

Slide 23 - Tekstslide

Vragen 
vraag 8
vraag 9
vraag 10

Alles wat niet af is is huiswerk

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

Bij deze actie van de Mediamarkt krijg je 21% korting op de consumentenprijs! Stel je voor dat een televisie €599 kost. Hoeveel kost hij dan als je hem bij deze actie koopt?

Slide 26 - Tekstslide

Uitwerking
  • €599 = consumentenprijs = 121%
  • €599 : 121 x 100 = €495,04

Slide 27 - Tekstslide

Bij de vorige vraag heb je uitgerekend wat de televisie nu kost! 
Bereken hoeveel korting je in werkelijkheid krijgt?

Slide 28 - Tekstslide

Uitwerking
  • Korting in euro's = €599 - €495,04 = €103,96
  • €103,96 : €599 x 100 = 17,35% korting 
  • Hier kun je uiteraard ook een verhoudingstabel voor gebruiken (zie bord!)

Slide 29 - Tekstslide

Vragen
Vraag 8
Vraag 9
Vraag 10


Slide 30 - Tekstslide

Vragen? 
Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?

Slide 31 - Tekstslide

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 32 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs
A
inclusief toegevoegde waarde
B
inclusief belasting over de toegevoegde waarde
C
exclusief toegevoegde waarde
D
exclusief belasting over de toegevoegde waarde

Slide 33 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 34 - Quizvraag

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50

Slide 35 - Quizvraag

Inkoopprijs + brutowinstmarge =
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs

Slide 36 - Quizvraag

Als bedrijven door de overheid verplicht worden om te investeren in milieuvriendelijke en duurzame productie dan...
A
stijgt de kostprijs van het product
B
daalt de kostprijs van het product
C
heeft dit geen effect op de de kostprijs van het product

Slide 37 - Quizvraag

De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist

Slide 38 - Quizvraag

Inkooprijs + brutowinstmarge + btw = ...
A
verkoopprijs
B
consumentenprijs
C
brutowinst
D
nettowinst

Slide 39 - Quizvraag

Als de overheid een subsidie geeft aan een bedrijf kan het bedrijf..
A
De consumentenprijs verhogen
B
De consumentenprijs gelijk houden
C
De consumentenprijs verlagen
D
De concurrentiepositie verslechteren

Slide 40 - Quizvraag

Stelling:
De consument behoort tot de bedrijfskolom
A
Juist
B
Onjuist

Slide 41 - Quizvraag

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 42 - Quizvraag

Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO

Slide 43 - Quizvraag

Wat heb je geleerd?

Slide 44 - Open vraag

Waar wil je extra uitleg over?

Slide 45 - Open vraag

Wat moet je kennen/ kunnen?
  • Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
  • Wat is een bedrijfskolom?
  • Wat is toegevoegde waarde?
  • Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
  • Wat is afschrijving?
  • Hoe bereken ik afschrijving?

Slide 46 - Tekstslide