In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Welkom
economen!
Slide 1 - Tekstslide
Hoofdstuk 3
Paragraaf 1 - Wat zijn de kosten?
4 mavo
Slide 2 - Tekstslide
Programma
SE H1 + H2 bespreken
Toets analyse invullen
Uitleg paragraaf 3.1
Keuze uit:
Maken paragraaf 3.1 = vraag 1 t/m 10
PO op bezoek bij een bedrijf
Slide 3 - Tekstslide
Wat moet je kennen/ kunnen?
Weten wat de productiefactoren zijn en voorbeelden kunnen noemen?
Weten wat de toegevoegde waarde is en hoe je deze berekent?
Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Wat is afschrijving en hoe bereken ik afschrijving?
Slide 4 - Tekstslide
Consumenten/ verkoopprijs
Formule =
kostprijs/ Inkoopprijs €
Winst (brutowinstmarge) € +
Verkoopprijs Exc. BTW (100%) €
BTW (21%) € +
Consumentenprijs (121%) €
Slide 5 - Tekstslide
Consumenten/ verkoopprijs
Formules:
Verkoopprijs = Kostprijs + Winst
= Wat een ondernemer Krijgt (zonder BTW!)
Consumentenprijs = verkoopprijs + BTW
= Wat de consument moet betalen
Let op, BTW gaat naar de overheid en niet naar de ondernemer!
Slide 6 - Tekstslide
Bij deze actie van de Mediamarkt krijg je 21% korting op de consumentenprijs! Stel je voor dat een televisie €599 kost. Hoeveel kost hij dan als je hem bij deze actie koopt?
Slide 7 - Tekstslide
Uitwerking
€599 = consumentenprijs = 121%
€599 : 121 x 100 = €495,04
Slide 8 - Tekstslide
Bij de vorige vraag heb je uitgerekend wat de televisie nu kost!
Berekenhoeveel korting je in werkelijkheid krijgt?
Slide 9 - Tekstslide
Uitwerking
Korting in euro's = €599 - €495,04 = €103,96
€103,96 : €599 x 100 = 17,35% korting
Hier kun je uiteraard ook een verhoudingstabel voor gebruiken (zie bord!)
Slide 10 - Tekstslide
Productiefactoren
Slide 11 - Tekstslide
Bedenk een product waarbij je één van de productiefactoren niet nodig hebt?
Slide 12 - Open vraag
Productiefactoren en de beloning
Om te produceren heb je productiefactoren nodig.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning.
Combineer de productiefactoren met de beloningen.
Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
Loon
Salaris
Pacht
Winst
Slide 13 - Sleepvraag
Slide 14 - Video
Toegevoegde waarde
Formule toegevoegde waarde
Verkoopprijs – inkoopprijs = toegevoegde waarde
Slide 15 - Tekstslide
Vragen?
Hoeveel waarde voegt de bakker toe aan het product?
De bakker heeft per dag €45,- Kosten (zonder de inkoop) Hoeveel broden moet hij verkopen om deze kosten terug te verdienen?
Slide 16 - Tekstslide
Kostprijs
Kostprijs = Hoeveel het kost om een product of dienst te maken.
Onder te verdelen in twee categorieën:
Vaste kosten
Variabele kosten
Slide 17 - Tekstslide
Vaste kosten
Kosten die niet meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.
Bijvoorbeeld de huur van je gebouw, loon van je vaste personeel, je kassa etc.
Slide 18 - Tekstslide
Variabele kosten
Kosten die wel veranderen als je meer of minder gaat produceren.
Bijvoorbeeld de kosten van grondstoffen, bezorgkosten (benzine), salaris invalkrachten etc.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Hieronder staan vijf kosten. Geef van elke kost aan of het gaat om vaste of een variabele kosten. Sleep de zinnen naar de juiste plek.
Vaste kosten
Variabele kosten
Reclamekosten
Verzendkosten
Loon vast personeel
Huur
Grondstoffen
Slide 21 - Sleepvraag
Hoe bereken je de kostprijs per product?
Formule:
(totale vaste kosten + totale variabele kosten) : afzet
*Afzet = aantal verkochte producten
Slide 22 - Tekstslide
Oefensom kostprijs
Van fictief b.v. dat handelt in mobiele telefoons zijn de volgende gegevens bekend:
Bedrijven hebben kapitaalgoederen (kassa's, kledingrekken, etc.). Die spullen gaan een tijd mee, daarna kun je ze vaak nog verkopen, dat is de restwaarde. Kapitaalgoederen worden steeds minder waard, de waardevermindering noem je afschrijving.
Slide 24 - Tekstslide
Afschrijving
Formule afschrijving per jaar/ maand:
(Aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren/ maanden.
Aanschafprijs = De aankoopprijs van de nieuwe machine
Restwaarde = De prijs die de oude machine nog waard is als je hem verkoopt
Gebruiksjaren = Het aantal jaar dat de machine meegaat
Slide 25 - Tekstslide
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 26 - Quizvraag
De consumentenprijs is de verkoopprijs
A
inclusief toegevoegde waarde
B
inclusief belasting over de toegevoegde waarde
C
exclusief toegevoegde waarde
D
exclusief belasting over de toegevoegde waarde
Slide 27 - Quizvraag
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 28 - Quizvraag
De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500. Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000. Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen. Bereken de afschrijving per maand.
A
€41,67
B
€29,17
C
€450
D
€37,50
Slide 29 - Quizvraag
Inkoopprijs + brutowinstmarge =
A
De verkoopprijs
B
De consumentenprijs
Slide 30 - Quizvraag
Als bedrijven door de overheid verplicht worden om te investeren in milieuvriendelijke en duurzame productie dan...
A
stijgt de kostprijs van het product
B
daalt de kostprijs van het product
C
heeft dit geen effect op de de kostprijs van het product
Slide 31 - Quizvraag
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 32 - Quizvraag
Inkooprijs + brutowinstmarge + btw = ...
A
verkoopprijs
B
consumentenprijs
C
brutowinst
D
nettowinst
Slide 33 - Quizvraag
Als de overheid een subsidie geeft aan een bedrijf kan het bedrijf..
A
De consumentenprijs verhogen
B
De consumentenprijs gelijk houden
C
De consumentenprijs verlagen
D
De concurrentiepositie verslechteren
Slide 34 - Quizvraag
Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon
Slide 35 - Quizvraag
Welke afkorting kun je gebruiken om de productiefactoren te onthouden?
A
CATAMARAN
B
KAJAK
C
VALK
D
KANO
Slide 36 - Quizvraag
Wat heb je geleerd?
Slide 37 - Open vraag
Waar wil je extra uitleg over?
Slide 38 - Open vraag
Programma
SE H1 + H2 bespreken
Toets analyse invullen
Uitleg paragraaf 3.1
Keuze uit:
Maken paragraaf 2.1 = vraag 1 t/m 10
PO eigen bedrijf
Slide 39 - Tekstslide
Wat moet je kennen/ kunnen?
Wat zijn de productiefactoren en voorbeelden kunnen noemen.
Wat is een bedrijfskolom?
Wat is toegevoegde waarde?
Wat is een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?
Hoe bereken ik een kostprijs/ verkoopprijs/ consumentenprijs?