14/10 zinsbouw + taalkunde

Taalkunde
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalkunde

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Lesdoel
  • Lezen
  • Terugblik
  • Instructie- zelfstandig in stilte werken 
  • Verlengde instructie - in stilte werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • kun je benoemen wat taalkunde is;
  • kun je benoemen hoe ik correct en gevarieerd zinnen moet bouwen (zinsbouw); 
  • heb je je verdiept in een taalkundig onderwerp;
  • heb je geoefend met het aanbrengen van ik variatie in zinsbouw.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Tekstslide

timer
15:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek.

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn de vijf kenmerken van een betrouwbare bron?

Slide 5 - Open vraag

Bronnen beoordelen
  • Schrijver en organisatie: (commercieel) belang?
  • Inhoud: waar komen de cijfers vandaan? 
  • Doel: informeren/beschouwen  of                     
                 overtuigen/overhalen/activeren
  • Actualiteit: is de informatie nog wel juist?
  • Eenzijdigheid: lees je in een 'bubble'?  

Slide 6 - Tekstslide

Bronnen beoordelen
Pas op met  informatie die je op het internet vindt. 
Van alle typen bronnen hebben websites de grootste kans niet betrouwbaar te zijn.  
Wat is het doel van de website? 
- informeren / beschouwen (objectieve informatie)
- overtuigen  (gevaar: subjectief, eenzijdige informatie)
- overhalen tot handelen (gevaar: eenzijdige informatie)



Slide 7 - Tekstslide

Kritisch lezen
- Is de informatie juist, volledig en niet eenzijdig?
- Is de auteur deskundig en onpartijdig?
- Noemt de auteur bronnen? Hoe actueel zijn ze?
- Geeft de auteur voldoende (onderbouwde)
argumenten?
- Noemt en weerlegt de auteur belangrijke tegenargumenten?
- Bevat de tekst drogredenen?

Slide 8 - Tekstslide

Kenmerken betrouwbare websites
  • Wie biedt deze informatie aan op het internet?
  • Kan iedereen zo maar de pagina bewerken?
  • Wordt de auteur/bron expliciet vermeld?
  • Staat de bron bekend als authentiek en gezaghebbend?
  • Literatuurverwijzingen en literatuurlijsten (denk aan voetnoten/wetenschappelijke bronnen)
  • Vermelding van het doel van de website.
  • Staan er typefouten, spelfouten en grammaticale fouten? Dan is het meestal geen goede bron.
  • ACTUALITEIT: Is de inhoud van de bron recent?

Slide 9 - Tekstslide

Nieuwe lesstof
Taalkunde

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Wat kwam er in je op toen je de video bekeek?
Kon je het volgen?
Waar ging het over?

Slide 12 - Woordweb

0

Slide 13 - Video

En bij deze video?

Slide 14 - Woordweb

Wat is taalkunde (linguïstiek?

In gewoon taalgebruik is taalkunde het bestuderen van taal. Het omvat onderzoek naar hoe talen zijn opgebouwd, hoe mensen ze spreken en begrijpen, hoe ze veranderen in de tijd, en hoe ze variëren in verschillende sociale situaties. Taalkunde helpt ons te begrijpen hoe taal werkt en waarom mensen op een bepaalde manier praten. Het is een wetenschappelijke benadering van de studie van taal, die ons helpt communicatie beter te begrijpen en talen te analyseren.
Het is een vakgebied dat zich bezighoudt met de structuur, het gebruik en de evolutie van taal in al zijn aspecten.

Slide 15 - Tekstslide

Wat is taalkunde?
Taalkunde speelt een belangrijke rol in het begrijpen van hoe mensen taal gebruiken en hoe talen veranderen. 

Het bestuderen van taalkunde helpt bij het begrip van de complexiteit van menselijke communicatie en taal en draagt bij aan een dieper begrip van de menselijke geest en cultuur.

Slide 16 - Tekstslide

De Nederlandse taal(vormen)

Nederlandse taal -> ook wel standaardtaal of algemene omgangstaal.
ABN -> Algemeen Beschaafd Nederlands
Dialect
Jongerentaal


Slide 17 - Tekstslide

Wat is belangrijk bij een taalvorm?
  • Het bepalen van de betekenis.
  • Wat is de bedoeling van de spreker?
  • Kennis van de wereld.
  • De inhoud.
  • De sociale relaties tussen taalgebruikers.
  • Passend bij sociale omstandigheden. 

Slide 18 - Tekstslide

Taalkundige onderwerpen

1. Fonologie: De studie van klanken in een taal, inclusief hoe ze worden uitgesproken en geïdentificeerd, en hoe klankverschillen de betekenis van woorden kunnen beïnvloeden.
2. Morfologie: Onderzoek naar de interne structuur van woorden, inclusief de vorming van woorden door morfemen, de kleinste betekenisdragende eenheden.
3. Syntax: Het bestuderen van de regels die de structuur van zinnen bepalen en hoe woorden in zinnen worden gecombineerd.
4. Semantiek: De betekenis van woorden, zinnen en taaluitingen, en hoe betekenissen worden gecreëerd en begrepen.
5. Pragmatiek: Het onderzoeken van hoe taal wordt gebruikt in sociale contexten en hoe mensen taal interpreteren op basis van impliciete regels en context.

Slide 19 - Tekstslide

Taalkundige onderwerpen

6. Sociolinguïstiek: Het onderzoeken van taalvariatie binnen verschillende sociale groepen en hoe taal en samenleving met elkaar verweven zijn.
7. Historische taalkunde: De evolutie van talen in de loop van de tijd en hoe talen veranderen en zich ontwikkelen.
8. Psycholinguïstiek: Onderzoek naar hoe taal wordt geproduceerd en begrepen in de menselijke geest, inclusief onderwerpen zoals taalverwerking, taalverwerving en taalstoornissen.
9. Toegepaste taalkunde: Het toepassen van taalkundige kennis in praktische situaties, zoals taalonderwijs, vertaling en taaltechnologie.
10. Taalverandering: Het bestuderen van de manieren waarop talen in de loop der tijd veranderen en zich ontwikkelen.

Slide 20 - Tekstslide

Taalkundige onderwerpen

11. Dialectologie: Het onderzoeken van regionale variaties en dialecten binnen een taal.
12. Taalverwerving: Het begrijpen van hoe mensen taal leren, vooral in hun kindertijd.
13. Taaltechnologie: Het ontwikkelen van toepassingen en systemen voor automatische vertaling, spraakherkenning, en tekstverwerking.

Slide 21 - Tekstslide

Een taalkundig onderwerp kiezen.

Alles wat dus met het bestuderen van taal te maken heeft, valt dus onder taalkunde.

Hiervoor heb je dertien voorbeelden van taalkundige onderwerpen gezien. Er zijn er nog veel meer, maar dit geeft je een beeld.

Je gaat binnen een groter onderwerp inzoomen op een klein stukje. 



Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld: straattaal
Straattaal is een taalvariatie en het kan onder andere vallen onder:
1. Sociolinguïstiek: Straattaal wordt vaak bestudeerd binnen de sociolinguïstiek, aangezien het sterk geassocieerd is met sociale groepen en subculturen. Onderzoek binnen de sociolinguïstiek richt zich op de variaties in taalgebruik op basis van factoren zoals leeftijd, geslacht, etniciteit, en sociaaleconomische achtergrond, en straattaal is vaak een onderwerp van interesse in deze context.
2. Dialectologie: In sommige gevallen kan straat- of jongerentaal worden beschouwd als een specifieke variant of subdialect binnen een grotere taal. Dialectologen kunnen zich bezighouden met de studie van straattaal om te begrijpen hoe het verschilt van standaardtaal en andere regionale dialecten.
3. Taalvariatie: Omdat straattaal vaak afwijkt van standaardtaal in termen van woordenschat, uitspraak en grammaticale structuur, kan het worden bestudeerd binnen het bredere kader van taalvariatie.
4. Taalverandering: Straattaal kan invloed hebben op taalverandering en innovatie, aangezien nieuwe woorden en uitdrukkingen vaak voor het eerst in straattaal worden geïntroduceerd voordat ze breder worden overgenomen in de taal.
5. Jongerentaal: Omdat straattaal vaak wordt geassocieerd met jongeren en subculturen, kan het worden bestudeerd binnen het domein van de jongerentaal, waar onderzoek wordt gedaan naar hoe jongeren taal gebruiken en hoe taal zich aanpast aan de jeugdcultuur.

Slide 23 - Tekstslide

0

Slide 24 - Video

Achtergrond
Wikipedia (mag je niet gebruiken bij je onderzoek):
Straattaal, een vorm van jongerentaal, is de mengtaal die jongeren van verschillende culturele en sociale achtergronden in het dagelijks leven spreken op school en op straat, naast de standaardtaal van het land waar ze wonen. Straattaal is aan het eind van de 20e eeuw ontstaan .

Van Dale woordenboek
straat·taal (de; v(m)) informele, van de standaardtaal sterk afwijkende taal zoals die op straat door m.n. jongeren gesproken wordt



Slide 25 - Tekstslide

Andere voorbeelden
  • Verengelsing van de Nederlandse taal (semantisch, betekenis van een woord, bijvoorbeeld leenwoorden)
  • De uitspraak van de Nederlandse taal (fonetisch, spraakklank, bijvoorbeeld jaren 50 tegenover nu of klankverandering)
  • Het gebruik van me (syntactisch, opbouw en structuur van zinnen)
  • Het gebruik van hun/hen (syntactisch, opbouw en structuur van zinnen)
  • Het gebruik van de en het (syntactisch)

Slide 26 - Tekstslide

Deel van het werk + huiswerk
  • Ga in tweetallen op zoek naar een taalkundige onderwerpen (niet uit deze presentatie) en leg uit wat het taalkundig onderwerp precies inhoud. 
  • Daarna zoek je thuis ieder voor zichzelf (dus alleen) twee betrouwbare bronnen met informatie over het onderwerp.
  • De door jou geselecteerde bronnen op niveau werk je in je eigen woorden uit in een Word-document uit en levert dit als Word-bestand via Magister in.

Nog niet aan het werk --> instructie formuleren!

Slide 27 - Tekstslide

Nieuwe lesstof
Formuleren, paragraaf 7

Slide 28 - Tekstslide

Herhaling par. 6: aantrekkelijk woordgebruik 
  • Gebruik geen extreem lange woorden.
  • Schrijf geen ‘moeilijke’ woorden over uit je bronnen.
  • Gebruik geen afkortingen.
  • Formuleer niet te formeel en niet te populair.
  • Varieer in woordkeuze.




Slide 29 - Tekstslide

Maak twee verschillende goed lopende samengestelde zinnen van de onderstaande enkelvoudige zinnen. Je mag de tijd veranderen.
Ik loop naar school. Ik zie een boom. Ik heb mijn gedachten er niet bij. Ik loop tegen de boom op.

Slide 30 - Open vraag

Zinsbouw
1. Varieer in zinsbouw OPA, POA, AOP
ik loop naar school, loop ik naar school, naar school loop ik
2. Varieer in zinslengte
3. Zet woorden en zinsdelen die bij elkaar horen dicht bij elkaar
Niet: Ik, zei de man van hiernaast vorige week tegen mij, loop graag een rondje hard. 
4. Gebruik geen naamwoordstijl 
Niet: Het leren voor een spellingstoets is vooral veel oefenen.

Slide 31 - Tekstslide

Werk voor deze les + huiswerk: 
    Formuleren, paragraaf 7, 4b, 5b en 6b - online!
    Opdracht Taalkunde:
    Ga in tweetallen op zoek naar een taalkundige onderwerpen (niet uit deze presentatie) en leg uit wat het taalkundig onderwerp precies inhoud. 
    Daarna zoek je thuis ieder voor zichzelf (dus alleen) twee betrouwbare bronnen met informatie over het onderwerp.
    De door jou geselecteerde bronnen op niveau werk je in je eigen woorden uit in een Word-document uit en levert dit als Word-bestand via Magister in.
    Klaar = in STILTE lezen
    Wat niet af is = huiswerk
    Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

    Slide 32 - Tekstslide

     1 varieer in zinsopbouw.

    Zinnen bevatten een onderwerp (O), persoonsvorm (P) en andere zinsdelen (A), bijvoorbeeld een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepalingen. Varieer in zinsopbouw en maak gebruik van zinnen die opgebouwd zijn volgens:
    • OPA, bijvoorbeeld: Ik wandel zelden op straat.
    • APO, bijvoorbeeld: Gisteren verhuisde hij naar een verbouwde boerderij.
    • POA, bijvoorbeeld: Vang jij wilde eenden met een net?
    • PA, bijvoorbeeld: Draai de schroef stevig in de muur.

    Slide 33 - Tekstslide

    2 varieer in zinslengte.
    Een tekst met alleen korte zinnen ervaar je snel als simpel; een tekst met alleen lange zinnen is lastig te lezen. Toch zijn lange zinnen met een goede structuur voor veel lezers wel te begrijpen. Houd bij het bepalen van de zinslengte rekening met het leesniveau van je publiek en maak je tekst aantrekkelijker door korte en lange zinnen af te wisselen.

    Slide 34 - Tekstslide

    3. zet woorden en zinsdelen die bij elkaar horen, zo dicht mogelijk bij elkaar.

    Een tekst is moeilijk leesbaar als woorden of zinsdelen die bij elkaar horen, ver uit elkaar staan.
    Help de lezer en plaats bij elkaar wat bij elkaar hoort:
    - Zet het lidwoord, het aanwijzend voornaamwoord of het bezittelijk voornaamwoord bij het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
    Niet: Het jongste nog niet aan het volk getoonde prinsje barstte in huilen uit.
    Maar: Het jongste prinsje was nog niet eerder aan het volk getoond. Het arme kind barstte in huilen uit.
    - Zet het onderwerp zo dicht mogelijk bij de persoonsvorm.
    Niet: Zojuist bleek dat de werknemer (ow) zonder een woord aan zijn ontslag vuil te maken vertrokken is (pv).
    Maar: Zojuist bleek dat de werknemer (ow) is (pv) vertrokken zonder een woord aan zijn ontslag vuil te maken.
    - Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.
    Niet: Ik ben (pv) nog nooit eerder zo van een enge film geschrokken.
    Maar: Ik ben (pv) zo geschrokken van een enge film. Dat overkwam me nog nooit eerder.


    Slide 35 - Tekstslide

    4. gebruik geen naamwoordstijl

    Sommige schrijvers maken veel gebruik van zelfstandige naamwoorden die zijn afgeleid van een werkwoord, zoals het vinden van een huis, het sturen van een mail, het analyseren van duizenden data. Dit heet de naamwoordstijl

    Naamwoordstijl maakt je tekst saaier en afstandelijker, doordat die stijl de actie uit je tekst haalt.
    Schrijf dus niet: Het vinden van een huis is tegenwoordig niet eenvoudig voor jongeren.
    Maar: Voor jongeren is het tegenwoordig niet eenvoudig om een huis te vinden.


    Slide 36 - Tekstslide

    Werk voor deze les + huiswerk: 
      Formuleren, paragraaf 7, 4b, 5b en 6b - online!
      Opdracht Taalkunde:
      Ga in tweetallen op zoek naar een taalkundige onderwerpen (niet uit deze presentatie) en leg uit wat het taalkundig onderwerp precies inhoud. 
      Daarna zoek je thuis ieder voor zichzelf (dus alleen) twee betrouwbare bronnen met informatie over het onderwerp.
      De door jou geselecteerde bronnen op niveau werk je in je eigen woorden uit in een Word-document uit en levert dit als Word-bestand via Magister in.
      Klaar = in STILTE lezen
      Wat niet af is = huiswerk
      Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

      Slide 37 - Tekstslide

      Lesdoel:
      Aan het einde van deze les:

      • kun je benoemen wat taalkunde is;
      • kun je benoemen hoe ik correct en gevarieerd zinnen moet bouwen (zinsbouw); 
      • heb je je verdiept in een taalkundig onderwerp;
      • heb je geoefend met het aanbrengen van ik variatie in zinsbouw.

      Blauw = kennen = kennis = leren
      Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

      Slide 38 - Tekstslide

      Op welke vier punten moet je letten bij het het bouwen van zinnen?

      Slide 39 - Open vraag

      Ik weet hoe ik moet correct en gevarieerd zinnen moet bouwen.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 40 - Poll

      Ik weet wat taalkunde is.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 41 - Poll

      Reflectie:
      Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
      Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

      Slide 42 - Open vraag

      Feedback
      Wat vond je fijn/goed aan deze les?
      Wat zou je liever anders zien?

      Slide 43 - Open vraag