naamwoordelijk gezegde-H.2-havo2

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je het ( werkwoordelijk en naamwoordelijk deel van het ) naamwoordelijk gezegde in een zin kunt vinden.


1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je het ( werkwoordelijk en naamwoordelijk deel van het ) naamwoordelijk gezegde in een zin kunt vinden.


Slide 1 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde van een zin zegt wat iemand of iets (het onderwerp) doet en een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is of wordt .
– De hockeycoach / is / streng.
ng = is [streng]
– Sien wordt docent beeldende kunst.
ng = wordt [docent beeldende kunst]

Slide 2 - Tekstslide

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
• Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord (kww). Er zijn zes koppelwerk- woorden:
zijn,
worden,
blijven,
blijken,
lijken, schijnen.

Slide 3 - Tekstslide

Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord dat een eigenschap (streng, docent beeldende kunst) van het onderwerp (De hockeycoach, Sien) geeft


Het koppelwerkwoord (is, wordt) koppelt de eigenschap aan het onderwerp.



Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 5 - Tekstslide

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde

1 Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
2 Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.
3 Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag:
Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden
Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

Slide 6 - Tekstslide

4 Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.




Voorbeeld:
Nova wil later een beroemde pianiste worden.
1 worden = kww

Slide 7 - Tekstslide

2 Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.

3 Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.

4 ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 11 - Tekstslide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 13 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quizvraag

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag

H2A-2021

Slide 21 - Tekstslide

                                          H2B-2021

Slide 22 - Tekstslide

Aan de slag

Slide 23 - Tekstslide

Gebruik bij het maken van de opdrachten de theorie
van H. 2 blz. 60 Gramm. zinsdelen> naamwoordelijk gezegde

Maken:
blz. 60
startopdr.
opdr. 1 t/m 4

Slide 24 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 25 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Video

Slide 29 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Tekstslide

doel van deze les
 het NG

Slide 31 - Tekstslide

LET OP!
staan er meerdere ww in de zin, dan is de PV een hww

Hij zou leraar willen worden
zou willen worden zijn de ww-> 3 ww, dus 2 hww

Slide 32 - Tekstslide

Grammatica

- zelfstandig werkwoord
- hulpwerkwoord
- koppelwerkwoord

Slide 33 - Tekstslide

zww, kww, hww


zww = zelfstandig werkwoord

kww = koppelwerkwoord

hww = hulp werkwoord


Slide 34 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord

Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).


Slide 35 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord 


Zww: belangrijkste werkwoord van het werkwoordelijk gezegde
Hww: alle andere werkwoorden

Slide 36 - Tekstslide

kww
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin  aan het naamwoordelijk deel (dit is een ZN of een BIJV NW)

Slide 37 - Tekstslide

kww
Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:

het één van de negen koppelwerkwoorden is
het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Video

Koppelwerkwoorden
Er zijn negen koppelwerkwoorden. 
Het zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.  
Een koppelwerkwoord staat nooit alleen. Er hoort altijd een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord bij. (samen vormen ze het naamwoordelijk gezegde).

Slide 40 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 41 - Tekstslide