Werken aan formuleren. Lees steeds eerst de theorie
§2 1 t/m 3
§3 1, 2 en 4 maken
§4 1 t/m 5
§5 1 t/m 5
§6 1 t/m 4 + 7, 8
timer
40:00
Slide 11 - Tekstslide
Planning 23 mei
Formuleren §3 opdrachten nakijken (1, 2 en 4)
Start §4
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Planning 27 mei
Formuleren §3 alles nagekeken? (1,2,4)
Uitleg §4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Werken aan opdrachten §4
Uitleg §5?
Slide 16 - Tekstslide
§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (236)
Herhalingen maken een tekst saai.
Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden.
Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.
Slide 17 - Tekstslide
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o).
Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat. Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Aan de slag
§3 opdracht 1, 2 en 4
Zelf nakijken (LessonUp)
§4 opdracht 1 t/m 5 (236)
Klaar?
Keuze:
Herhalen formuleren §2, §3 en §4
Alvast beginnen met §5 (1 t/m 5)
timer
15:00
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
30 mei
§4 Huiswerk af en nagekeken? Vragen?
Uitleg §5 + opdrachten maken
Lezen
Slide 22 - Tekstslide
§5 Lastige verwijswoorden (238)
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder (of later) genoemd wordt. Er zijn een paar lastige gevallen:
- hen of hun?
- dat of wat?
- daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Slide 23 - Tekstslide
hen of hun?
Hen: lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz).
Hun: meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.
Voorbeeld:
– Als Aimee en Yamilla weer te laat komen, zal ik niet meer op (vz) hen wachten.
– Omdat twee leerlingen het huiswerk niet hadden gemaakt, gaf de docente hun (mv) een onverwachte overhoring. Ze riep hen (lv) naar voren.
Slide 24 - Tekstslide
dat of wat?
Dat:
- naar het-woorden en naar (een groter deel van) een zin
Wat:
- naar de woorden dat en datgene:
- de woorden alles, iets, niets, het enige
- een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het beste, het fijnste enzovoort)
- een hele zin
Slide 25 - Tekstslide
daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Je gebruikt daar/waar+ voorzetsel (daarmee, waarover, waarvan enzovoort) als je verwijst naar dieren en dingen:
Het filmfestivalwaarvoor ik kaartjes heb gekocht, gaat niet door.
Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie, over wie enzovoort) als je verwijst naar mensen.
De vriendinmet wie ik tennis, is helaas geblesseerd.
Slide 26 - Tekstslide
Aan de slag
§5 Lastige verwijswoorden
Blz. 238
Opdracht 1 t/m 5
Klaar?
Herhalen §2 t/m §5 of werken aan §6 (1 t/m 4 + 7 + 8) of lezen
timer
1:00
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
3 juni
Nakijken §5 opdracht 5 (blz. 239)
Uitleg §6
Werken aan opdrachten
Trainen/herhalen/oefentoets/lezen
Slide 30 - Tekstslide
§6 Trappen van vergelijking (240)
Een hond is snel
Een antilope is sneller
Een jachtluipaard is het snelst
De trappen van vergelijking van het bijvoeglijk naamwoord snel:
de stellende trap: snel
de vergrotende trap, die eindigt op er: sneller
de overtreffende trap, die eindigt op st(e): snelst(e)
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Tekstslide
Afwijkende vormen
goed - beter - best
graag - liever - liefst
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
Slide 33 - Tekstslide
'...als mij' of '...dan ik'?
Om te weten welk woord je hier moet gebruiken, maak je de zin langer door hem aan te vullen met een passende persoonsvorm:
Robin is net zo sterk als hij (is), maar sterker dan ik (ben)
De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen)
= gelijk: als
= groter/mooier/liever et cetera: dan
Slide 34 - Tekstslide
Aan de slag
§6 trappen van vergelijking
1 t/m 4 + 7, 8 (240)
Klaar?
Samenvatten of trainen
timer
25:00
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Voorbeelden bij wat als verwijswoord
Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk.
Het enigewat Brentley doet, is voetballen.
Een hardloopcursus volgen is wel het allerlaatstewat ik ga doen.
Ian won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.
Maar: Ian won het schaaktoernooi. Dat verbaasde mij. Of: Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.