Formuleren

Formuleren
§2 1t/m 3
§3 1, 2, 4
§4 1 t/m 5
§5 1 t/m 5
§6 1 t/m 4 + 7, 8
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 47 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Formuleren
§2 1t/m 3
§3 1, 2, 4
§4 1 t/m 5
§5 1 t/m 5
§6 1 t/m 4 + 7, 8

Slide 1 - Tekstslide

Planning 23 april
Les 1
Teksten nakijken in groepjes
Voorlezen beste drie teksten

Les 2
Werken aan formuleren §2

Slide 2 - Tekstslide

Groepjes
Noëlle, Amine, John en Aron
Dani, Angelo, Roos en Pim
Lotte, Maja, Mirza 
Ali, Quint en Tijn
Sophie, Toon en Fabian
Liza, Koen, Rayan en Anton

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken teksten
Je kijkt 3 teksten na. Onderaan de tekst schrijf je een tip en een top

Slide 4 - Tekstslide

Cursus 6 formuleren 
§2 Verbanden tussen zinnen
Blz. 232

Opdracht 1 t/m 3

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 2 (hele zinnen) en opdracht 3

Klaar?
§3 Verwijzen met deze, die, dit en dat
Theorie lezen + opdracht 1, 2 en 4 maken
timer
20:00

Slide 9 - Tekstslide

Aan de slag
Formuleren §2 opdracht 3 afmaken + nakijken (online)

Formuleren §3 opdracht 1, 2 en 4 maken

Slide 10 - Tekstslide

Klaar met de toets?
16 - 05 - 2024
  • Lever je blaadje in
  • Werken aan formuleren. Lees steeds eerst de theorie
§2  1 t/m 3 
§3  1, 2 en 4 maken
§4 1 t/m 5
§5 1 t/m 5
§6 1 t/m 4 + 7, 8
timer
40:00

Slide 11 - Tekstslide

Planning 23 mei
Formuleren §3 opdrachten nakijken (1, 2 en 4)

Start §4

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Planning 27 mei
  • Formuleren §3 alles nagekeken? (1,2,4)
  • Uitleg §4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
  • Werken aan opdrachten §4
  • Uitleg §5?

Slide 16 - Tekstslide

§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (236)
Herhalingen maken een tekst saai. 

Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden

Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.

Slide 17 - Tekstslide

Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o). 

Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat. Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
  1. §3 opdracht 1, 2 en 4
  2. Zelf nakijken (LessonUp)
  3. §4 opdracht 1 t/m 5 (236)
Klaar?
Keuze:
  • Herhalen formuleren §2, §3 en §4
  • Alvast beginnen met §5 (1 t/m 5)
timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

30 mei
§4 Huiswerk af en nagekeken? Vragen?

Uitleg §5 + opdrachten maken
Lezen

Slide 22 - Tekstslide

§5 Lastige verwijswoorden (238)
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder (of later) genoemd wordt. Er zijn een paar lastige gevallen:

- hen of hun?
- dat of wat?
- daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?

Slide 23 - Tekstslide

hen of hun?
Hen:  lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Hun:  meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

Voorbeeld:  
– Als Aimee en Yamilla weer te laat komen, zal ik niet meer op (vz) hen wachten.
– Omdat twee leerlingen het huiswerk niet hadden gemaakt, gaf de docente hun (mv) een onverwachte overhoring. Ze riep hen (lv) naar voren.

Slide 24 - Tekstslide

dat of wat?
Dat:  
- naar het-woorden en naar (een groter deel van) een zin
Wat: 
- naar de woorden dat en datgene
- de woorden alles, iets, niets, het enige 
- een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het beste, het fijnste enzovoort)
- een hele zin

Slide 25 - Tekstslide

daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Je gebruikt daar/waar+ voorzetsel (daarmee, waarover, waarvan enzovoort) als je verwijst naar dieren en dingen:
  • Het filmfestival waarvoor ik kaartjes heb gekocht, gaat niet door.

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie, over wie enzovoort) als je verwijst naar mensen.
  • De vriendin met wie ik tennis, is helaas geblesseerd.

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag 
§5 Lastige verwijswoorden

Blz. 238
Opdracht 1 t/m 5

Klaar?
Herhalen §2 t/m §5 of werken aan §6 (1 t/m 4 + 7 + 8) of lezen
timer
1:00

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

3 juni
Nakijken §5 opdracht 5 (blz. 239)

Uitleg §6
Werken aan opdrachten
Trainen/herhalen/oefentoets/lezen

Slide 30 - Tekstslide

§6 Trappen van vergelijking (240)
Een hond is snel
Een antilope is sneller 
Een jachtluipaard is het snelst 

De trappen van vergelijking van het bijvoeglijk naamwoord snel:
  • de stellende trap: snel
  • de vergrotende trap, die eindigt op er: sneller
  • de overtreffende trap, die eindigt op st(e): snelst(e)

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Afwijkende vormen
  • goed - beter - best
  • graag - liever - liefst
  • veel - meer - meest
  • weinig - minder - minst

Slide 33 - Tekstslide

'...als mij' of '...dan ik'?
Om te weten welk woord je hier moet gebruiken, maak je de zin langer door hem aan te vullen met een passende persoonsvorm:
 
Robin is net zo sterk als hij (is), maar sterker dan ik (ben)

De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen)

= gelijk: als
= groter/mooier/liever et cetera: dan

Slide 34 - Tekstslide

Aan de slag
§6 trappen van vergelijking
1 t/m 4 + 7, 8 (240)

Klaar?
Samenvatten of trainen


timer
25:00

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Voorbeelden bij wat als verwijswoord
  • Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk.
  • Het enige wat Brentley doet, is voetballen.
  • Een hardloopcursus volgen is wel het allerlaatste wat ik ga doen.
  • Ian won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.
Maar: Ian won het schaaktoernooi. Dat verbaasde mij.
Of: Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

5 juni
Les 1:
§6 afronden
Trainen/leren voor de toets 

Les 2:
Keuze uit taalopdrachten

Slide 41 - Tekstslide

Aan de slag
§6 trappen van vergelijking
1 t/m 4 + 7, 8 (240)

Klaar?
Leren/trainen/ oefentoets 

Nakijken om 9.05u


timer
25:00

Slide 42 - Tekstslide

Keuze
  • Lezen
  • Spoedcursus werkwoordspelling 
  • Cursus 3 fictie
  •  Cursus 8 puzzelen 

Slide 43 - Tekstslide

10 juni
Les 1:
Korte herhaling theorie
Oefeningen van 'de brug' (online)
Trainen/leren voor de toets 

Les 2:
Oefentoetsen §2 t/m §6 formuleren

Slide 44 - Tekstslide

Formuleren
§2 t/m §6

Slide 45 - Tekstslide

Aan de slag
Oefeningen van 'de brug' (online)
Trainen/leren voor de toets 
timer
25:00

Slide 46 - Tekstslide

Keuze
  • Lezen
  • oefentoets (online)
  • Cursus 3 fictie
  •  Cursus 8 puzzelen 

Slide 47 - Tekstslide