Grammatica 4 Plot 26

Grammatica 4 Plot 26 
Herhaling theorie en oefeningen
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 82 min

Onderdelen in deze les

Grammatica 4 Plot 26 
Herhaling theorie en oefeningen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les beheers en herken jij:
1. Samengestelde zinnen en Enkelvoudige zinnen
2. Lijdende en bedrijvende vorm
3. Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
4. Vragende en aanwijzende voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Volgende les:
Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje.



Enkelvoudige en samengestelde zinnen; hoofd- en bijzinnen

Slide 3 - Tekstslide

Volgende les:
Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje.

Samengestelde zin: een zin met meerdere persoonsvormen
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje EN mijn tante gaat mee.

Enkelvoudige en samengestelde zinnen; hoofd- en bijzinnen

Slide 4 - Tekstslide

Wilma ging naar huis omdat ze moe was.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 5 - Quizvraag

De winkel op de hoek van de Hoogstraat is gisteren geopend.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 6 - Quizvraag

Wil je die tas met boeken op tafel neerzetten?
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 7 - Quizvraag

Weet jij al wanneer je dat proefwerk moet maken?
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 8 - Quizvraag

Langs de Oude Lindenlaan in de nieuwe wijk lopen vier kleine eendjes.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 9 - Quizvraag

Volgende les:
Hoofdzin (hz): 
  1. Het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar. 
  2. Er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan (woordje 'niet')
  3. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin (op de 1e of 2e plaats)
Hoofd- en bijzinnen (hz en bz)
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje EN wij eten daar tapas.

Slide 10 - Tekstslide

Volgende les:
Hoofdzin (hz): 
  1. Het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar. 
  2. Er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan (woordje 'niet')
  3. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin (op de 1e of 2e plaats)
Hoofd- en bijzinnen (hz en bz)
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje EN wij eten daar tapas.

In de vakantie gaan (niet) wij altijd naar Spanje EN wij (niet) eten daar tapas

Slide 11 - Tekstslide

Volgende les:
Hoofdzin (hz): 
  1. Het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar. 
  2. Er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan (woordje 'niet')
  3. De persoonsvorm staat voor in de hoofdzin (op de 1e of 2e plaats)
Hoofd- en bijzinnen (hz en bz)
In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje EN wij eten daar tapas

In de vakantie gaan (niet) wij altijd naar Spanje EN daar eten wij tapas.
Het kan bij beide zinnen niet. Er zijn in deze zin dus twee hoofdzinnen. 

Slide 12 - Tekstslide

Volgende les:
In de vorige zin stonden dus twee hoofdzinnen. Er zit dus niet altijd een bijzin in een samengestelde zin. 
In de volgende zin staat er een hoofdzin en een bijzin in de zin: 


Hoofd- en bijzinnen (hz en bz)
Omdat mijn tante in Spanje woont, gaan wij daar ieder jaar naartoe. 

Slide 13 - Tekstslide

Volgende les:
Zo herken je hoofdzinnen en bijzinnen: 
Als er tussen pv en ow een woord (bijvoorbeeld 'niet') kán staan, dan is dat een bijzin. 
Kan dit niet, dan is het een hoofdzin. 
Hoofd- en bijzinnen (hz en bz)

Slide 14 - Tekstslide

Sabine had een gezicht getrokken alsof ze iets vies proefde.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 15 - Quizvraag

We gaan met de klas naar Parijs en we zullen daar een week blijven.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 16 - Quizvraag

Mevrouw Luttema en meneer Boor gaan mee als extra begeleiders, maar dat is nog niet zeker.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 17 - Quizvraag

In elk geval gaat onze mentor mee, dus gezellig wordt het zeker!
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 18 - Quizvraag

Als we in Parijs zijn, wil ik graag wat kledingwinkels bezoeken.
A
Hoofdzin-hoofdzin
B
Hoofdzin-bijzin
C
Bijzin-bijzin
D
Bijzin-hoofdzin

Slide 19 - Quizvraag

Bedrijvende en lijdende vorm
=
Active en passieve vorm

In een bedrijvende/actieve zin verricht het onderwerp de handeling uit het werkwoordelijk gezegde.

In een lijdende of passieve zin ondergaat het onderwerp de handeling van het werkwoordelijk gezegde.

Slide 20 - Tekstslide

Van bedrijvend naar lijdend 
van actief naar passief

Van een bedrijvende zin kan je een lijdende zijn maken als er een lv in staat.
Het lv wordt dan o in de lijdende zin. Zie het voorbeeld:

Jara laat de hond uit. = actief
De hond wordt uitgelaten. = passief

Slide 21 - Tekstslide

De 'door-bepaling'
In sommige lijdende/passieve zinnen staat
 wie de handeling uit het wg verricht. 
Dan staat er 'door' en dat heet
een  'door-bepaling'. Dit zinsdeel benoem je als bijwoordelijke bepaling. Zie voorbeeld.

De hond /wordt /uitgelaten /door Jara. 
o      /      pv     /      wg      /       bwb

Slide 22 - Tekstslide

Samengevat:
Bedrijvend naar lijdend:
* lijdend voorwerp wordt onderwerp
* er komt  'door' in de zin
* er komt een hww in de zin
* lijdend voorwerp wordt BWB

Slide 23 - Tekstslide

De bezittelijke voornaamwoorden en Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 24 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
1. Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
2. Het bezittelijk voornaamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
3. Het bezittelijk voornaamwoord staat op de plek van het lidwoord. 

Dit is jouw fiets, maar deze fiets is van mij. 

             bez. vnw                                                                       pers.vnw

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
1. Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een mens, dier of ding.
2. Het persoonlijk voornaamwoord staat op de plek van het zelfstandig naamwoord.

Karin heeft aan Ellen de fiets van de jongen gegeven.
Zij heeft aan haar de fiets van hem gegeven. 

pers.vnw                 pers.vnw                             pers.vnw  

Slide 27 - Tekstslide

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers, jullie=bez je=pers
B
me=bez, jullie=pers je=bez
C
me=pers, jullie=pers je=bez
D
me=bez, jullie=bez me=bez

Slide 28 - Quizvraag

Op mijn school maakt hij een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez iedereen=pers
B
mijn=bez zijn=bez
C
mijn=bez, iedereen=pers, zijn=bez
D
mijn=bez zijn=zww

Slide 29 - Quizvraag

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers, jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers, jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez, jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez, jullie=bez jouw=bez

Slide 30 - Quizvraag

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 31 - Quizvraag

Zij geeft hun hen aan hen.

hun-hen-aan-hen=
A
bez-zn-vz-zn
B
pers-bez-vz-pers
C
bez-pers-vz-pers
D
bez-zn-vz-pers

Slide 32 - Quizvraag

Maar: Zij geeft hun hun hen.

Slide 33 - Tekstslide

Zij geeft hun hun hen.

hun-hun-hen=
A
bez-pers-pers
B
pers-bez-pers
C
pers-bez-zn
D
bez-pers-zn

Slide 34 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan.

Er zijn zeven aanwijzend voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit, dergelijk(e), zulk(e), zo'n

Een aanwijzend voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord.  
Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het aanw. vnw en het zn staan. 

Slide 35 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Bijvoorbeeld:

      Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). 

aanw.vnw    bn       zn                                              aanw.vnw     bn       (zn)

Slide 36 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Let op!
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 37 - Tekstslide

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin?

Gisteren hoorde ik van die jongen dat deze boeken daar liggen.

Slide 38 - Open vraag

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin?

Zulke mensen die altijd commentaar hebben op dergelijke zaken, moet je maar links laten liggen.

Slide 39 - Open vraag

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin?

Ga jij met zo'n gewaagde outfit naar dat feest?

Slide 40 - Open vraag

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Er zijn 4 vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van de zin, maar dat hoeft niet. 
'Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?'
'Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.'

Slide 41 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Let op!
- Woorden die vragen naar een plaats en tijd zijn geen vragende voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar).
- Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.
Het meisje, met wie (geen vr.vnw) ik ga winkelen, is mijn dochter.
Dat is iets wat (geen vr.vnw) ik nooit zou doen!

Slide 42 - Tekstslide

Wat is het vr. vnw. in de zin?

Wat vertelde die jongen aan jou?

Slide 43 - Open vraag

Wat is het vr.vnw. in de zin?

Vertelde die jongen nou waar het feest was?
A
waar
B
die
C
er is er geen
D
nou

Slide 44 - Quizvraag

Met zulke praatjes hoef je bij hem echt niet aan te komen.
A
zulke = aanw. vnw
B
niet = aanw. vnw.
C
met = vr. vnw

Slide 45 - Quizvraag

Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels.
A
Ze = vr. vnw. met = aanw. vnw.
B
wat = aanw. vnw. dergelijke = aanw. vnw
C
wat = vr. vnw.
D
wat = vr. vnw. dergelijke = aanw. vnw.

Slide 46 - Quizvraag

Mijn broer heeft geen idee wie zijn kapotte cd-speler kan maken.
A
Mijn = aanw. vnw wie = vr. vnw.
B
wie = aanw. vnw.
C
geen = aanw. vnw.
D
wie = vr. vnw.

Slide 47 - Quizvraag

Vragen????

Slide 48 - Tekstslide