opdracht Taalverzorging: hoofdletters, pv en onderwerp
evaluatie
bespreken toets
Slide 2 - Tekstslide
Waar wil je beter in worden deze les?
Schrijf dit op een briefje.
Slide 3 - Tekstslide
Neologisme?
plasles
Slide 4 - Tekstslide
context
Wc's op scholen zijn soms zo vies dat leerlingen hun grote en kleine boodschap maar ophouden tot ze thuis zijn. Leerkrachten krijgen hier klachten over van kinderen en hun ouders. Volgens onderzoekers is de oplossing simpel: geef kinderen plasles.
Slide 5 - Tekstslide
plasles
Les waarin schoolgaande kinderen leren hoe ze moeten plassen, d.w.z. hoe ze de wc op school moeten gebruiken en hoe ze die schoon moeten houden.
Slide 6 - Tekstslide
Bespreken TD-toets
bespreken
vragen?
daarna weer teruggeven
timer
15:00
Slide 7 - Tekstslide
Schrijven taak 1: blz. 198
Korte uitleg: ga naar de LessonUp-app/-website!
Slide 8 - Tekstslide
Wat je wilt bereiken met een tekst heet:
A
de doelgroep
B
een schrijfdoel
C
het onderwerp
D
de voorkennis
Slide 9 - Quizvraag
schrijfdoelen
Slide 10 - Woordweb
Wat is het verschil tussen een formele brief en een informele brief?
Slide 11 - Open vraag
Je moet een brief schrijven aan een collega over het nieuwe kopieerapparaat. Je wilt stapsgewijs uitleggen hoe het apparaat werkt. Het schrijfdoel is
A
informeren
B
overtuigen
C
instrueren
D
overhalen
Slide 12 - Quizvraag
Je moet een brief schrijven aan een klant waarin je jouw excuses aanbiedt voor hoe het is gegaan. Het schrijfdoel is
A
informeren
B
overtuigen
C
instrueren
D
overhalen
Slide 13 - Quizvraag
Je moet een e-mail schrijven naar je medestudenten. Je wilt namelijk samen studeren met iemand die de leerstof goed begrijpt. Het schrijfdoel is
A
informeren
B
overtuigen
C
instrueren
D
overhalen
Slide 14 - Quizvraag
Je wilt graag werken bij die goede werkgever. Je schrijft een sollicitatiebrief. Het schrijfdoel is
A
informeren
B
overtuigen
C
instrueren
D
overhalen
Slide 15 - Quizvraag
Waarom is het nodig om van tevoren je schrijfdoel, doelgroep, taalgebruik en de voorkennis van je doelgroep vast te stellen?
Slide 16 - Open vraag
Naast de inhoud van de tekst is bij het schrijven ook de taalverzorging van belang. Waarom?
Slide 17 - Open vraag
Zelfstandig werken
Blz. 198 werkboek
Lees eerst blz. 92-96 handboek
Maak nu opdracht 1, 3 en 4
Over 10 min. gaan we de opdrachten bespreken
timer
10:00
Slide 18 - Tekstslide
Taalverzorging
Het verzorgen van je taalgebruik.
Hoofdlettergebruik, werkwoordspelling, algemene spelling, interpunctie, begrijpelijke zinnen, etc.
Pak nu je handboek erbij: blz. 69.
Wat vond je verrassend? Denk hier even over na!
timer
3:00
Slide 19 - Tekstslide
Studiemeter
Ga nu naar Studiemeter: Starttaal Compact Online.
Ga 7 min. aan de slag met: Extra oefenen 3F Veelgemaakte fouten: Hoofdletters
Daarna maak je opdracht 5 Taalverzorging: blz. 177
Deze opdracht bespreken we over 5 min.
timer
7:00
timer
5:00
Slide 20 - Tekstslide
DOEL
DE PERSOONSVORM IN EEN ZIN VINDEN
Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.
Slide 21 - Tekstslide
Weet jij wat werkwoorden zijn?
Slide 22 - Open vraag
Wat is het werkwoord? De kip loopt naar het hok.
Slide 23 - Open vraag
Wat is het werkwoord? In de winter sneeuwt het soms.
Slide 24 - Open vraag
Wat is het werkwoord? De bakker bakt lekkere broodjes.
Slide 25 - Open vraag
Wat is het werkwoord? De kinderen fietsen naar het zwembad.
Slide 26 - Open vraag
DE PERSOONSVORM (PV)
In elke zin staan werkwoorden.
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).
De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!
Slide 27 - Tekstslide
Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm is een werkwoord die zich
aanpast aan het onderwerp.
Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.
Ik loop
Jij loopt
Wij lopen
Slide 28 - Tekstslide
Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige
of verleden tijd staat.
Ik loop - ik liep
Jij bakt - jij bakte
Wij zien - wij zagen
Slide 29 - Tekstslide
Bij het ontleden van zinnen is het heel fijn als je weet wat de persoonsvorm is.
In het Nederlands vormt die de spil van de opbouw van de zin en daarvan kan je gebruik maken bij het vinden van de zinsdelen.
Daarom begin je bij het ontleden van een zin altijd met het vinden van de persoonsvorm!
Slide 30 - Tekstslide
De persoonsvorm vinden
Je leert twee manieren om de persoonsvorm te vinden
Slide 31 - Tekstslide
1. Tijdproef
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Slide 32 - Tekstslide
Ik heb een groene fiets.
Hij moest zijn fietsband gaan plakken.
Janneke praat heel zachtjes.
Ik had een groene fiets.
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken.
Janneke praatte heel zachtjes.
Slide 33 - Tekstslide
2. Vraagproef
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Slide 34 - Tekstslide
Ik krijg nieuwe schoenen.
Hij eet alle snoep op.
Mijn vriend wil graag naar het zwembad.
Krijg ik nieuwe schoenen?
Eet hij alle snoep op?
Wil mijn vriend graag naar het zwembad?
Slide 35 - Tekstslide
Let op:
Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.
Slide 36 - Tekstslide
Waar loop ik?
Wie eet alle snoep op?
Wanneer hebben jullie de les bekeken?
Waar liep ik?
Wie at alle snoep op?
Wanneer hadden jullie de les bekeken?
Slide 37 - Tekstslide
Welke twee manieren heb je geleerd om de persoonsvorm te vinden?
Slide 38 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm in de zin: In zijn vrije tijd gaat Kees graag crossfietsen.
Slide 39 - Open vraag
Waarom is het van belang om ook het onderwerp te kunnen vinden?
Slide 40 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm in de zin: Harald en Tim zijn goede vrienden.
Slide 41 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin: Harald en Tim zijn goede vrienden.
Slide 42 - Open vraag
Wat hebben zinsdelen daarmee te maken? Hoe vind je zinsdelen?
Slide 43 - Open vraag
Zinsdeelproef
Zoek de persoonsvorm op: zet er strepen omheen.
Het stuk voor de persoonsvorm is een zinsdeel.
Mixen maar! Probeer welke woorden of delen van de zin voor de persoonsvorm kunnen staan.
Controleer: Zijn alle woorden gebruikt? Hebben alle zinnen nog dezelfde betekenis?
Zet de rest van de zinsdeelstrepen.
TIP: Na een komma doe je net alsof er een nieuwe zin begint en ga je opnieuw op zoek naar een persoonsvorm!
Slide 44 - Tekstslide
Harold en Tim zijn goede vrienden.
Harold en Tim zijn goede vrienden.
Goede zijn Harold en Tim vrienden.
Vrienden zijn Harold en Tim goed.
Goede vrienden zijn Harold en Tim.
Slide 45 - Tekstslide
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
het onderwerp van een zin is: wie of wat iets doet
het onderwerp van een zin kan één woord of meerdere woorden zijn
het kan op verschillende plekken in een zin staan, maar het staat meestal naast de persoonsvorm
je kunt het onderwerp van een zin vinden door de vraag te stellen:
wie of wat doet iets?
Slide 46 - Tekstslide
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
Marieke schuift de deuren open.
Vraag: Wie schuift?
Antwoord: Marieke
Slide 47 - Tekstslide
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
In het bos staan veel grote bomen.
Vraag: Wat staan?
Antwoord: veel grote bomen
Slide 48 - Tekstslide
Studiemeter
Ga nu naar Studiemeter: Starttaal Compact Online.
Ga 10 min. aan de slag met: Extra oefenen 3F Werkwoordspelling: Onderwerp en persoonsvorm
timer
10:00
Slide 49 - Tekstslide
Is je leerdoel behaald? (Zie Post-it begin van van de les.)
A
Ja
B
Nee
Slide 50 - Quizvraag
Vooruitblik:
Nu alleen nog de toets bespreken.
Volgende week: mevrouw Korthof komt de les bijwonen.