In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Formuleren H1 t/m H4
Slide 1 - Tekstslide
Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
Geen komma voor en en of.
Slide 2 - Tekstslide
Wat doen verbindingswoorden?
A
Ze verbinden alléén alinea's met elkaar
B
Ze verbinden woorden, woordgroepen, zinnen én alinea's met elkaar
C
Ze verbinden teksten met elkaar
D
Ze verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is in een zin
Slide 3 - Quizvraag
We rijden vandaag door Nederland, België, en Luxemburg.
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.
Slide 4 - Quizvraag
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord.
Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)
Dit / dat: verwijzen naar het-woorden(onzijdig) of een hele zin.
Slide 5 - Tekstslide
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 6 - Tekstslide
Verwijswoorden
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.
Slide 7 - Tekstslide
Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud (de)
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud (de)
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig (het)
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die
Slide 8 - Tekstslide
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 9 - Quizvraag
Wat zijn verwijswoorden?
Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
de
B
deze
C
zij
D
dat
Slide 10 - Quizvraag
Is de bewering juist of onjuist?
Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quizvraag
Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 13 - Quizvraag
Verbanden
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's.
Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband
Je herkent een verband door signaalwoorden.
Slide 14 - Tekstslide
SIGNAALWOORDEN
Aan een
signaalwoord
zie je met
welk tekstverband of tekststructuur
je te maken hebt.
Slide 15 - Tekstslide
Signaalwoorden
Slide 16 - Tekstslide
Wat zijn verwijswoorden?
Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.
Slide 17 - Quizvraag
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader,
maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 18 - Sleepvraag
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,
terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 19 - Sleepvraag
Signaalwoord ’bijvoorbeeld’ verwijst naar het tekstverband:
A
Samenvattend tekstverband
B
Toelichtend / voorbeeld tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend
tekstverband
Slide 20 - Quizvraag
Signaalwoord ’echter’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
chronologisch tekstverband
D
redengevend
tekstverband
Slide 21 - Quizvraag
Welk tekstverband hoort bij het signaalwoord 'bovendien'?
A
Concluderend tekstverband
B
Chronologisch tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband
Slide 22 - Quizvraag
Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van lezen.
A
chronologisch tekstverband
B
opsommend tekstverband
C
tegenstellend tekstverband
D
toelichtend / voorbeeld tekstverband
Slide 23 - Quizvraag
Welk verband zit er tussen zin 1 en 2?
Toch is het idee niet heel nieuw, legt gamedeskundige Niels ’t Hooft uit. ‘Tien jaar geleden waren er al videospelletjes waarbij je precies hetzelfde moest doen.’ Het is volgens hem wel uniek dat een online game naar de ‘echte wereld’ wordt gebracht.
Slide 24 - Open vraag
Op de volgende slides staan links naar extra oefeningen.