Formuleren H1 t/m H3

Formuleren H1 t/m H3

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formuleren H1 t/m H3

Slide 1 - Tekstslide

Terugkijken vorige les:  1 zinnen correct begrenzen,
2 verbanden tussen zinnen, 3 verwijswoorden
Hoe begrens je zinnen in een tekst?
Wat kan je met voegwoorden doen?
Welke tekstverbanden ken je?
Welke zijn de verwijswoorden?

Slide 2 - Tekstslide

1 Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
 Geen komma voor en en of.

Slide 3 - Tekstslide

2 Verbanden tussen zinnen
Zinnen en alinea's staan niet zomaar achter elkaar. Vaak is er een verband binnen zinnen en/of tussen de zinnen en/of alinea's. 

lesdoel: verbanden tussen zinnen aangeven door de juiste signaalwoorden te gebruiken.
Verband binnen/tussen zinnen = zinsverband
Verband tussen alinea's = alineaverband 
Je herkent een verband door signaalwoorden.

Slide 4 - Tekstslide

Wat doen verbindingswoorden?
A
Ze verbinden alléén alinea's met elkaar
B
Ze verbinden woorden, woordgroepen, zinnen én alinea's met elkaar
C
Ze verbinden teksten met elkaar
D
Ze verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is in een zin

Slide 5 - Quizvraag

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband of tekststructuur

je te maken hebt.

Slide 6 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 7 - Tekstslide

We rijden vandaag door Nederland, België, en Luxemburg.
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.

Slide 8 - Quizvraag

Signaalwoord ’bijvoorbeeld’ verwijst naar het tekstverband:
A
Samenvattend tekstverband
B
Toelichtend / voorbeeld tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 9 - Quizvraag

Welk tekstverband hoort bij het signaalwoord 'bovendien'?
A
Concluderend tekstverband
B
Chronologisch tekstverband
C
Tegenstellend tekstverband
D
Opsommend tekstverband

Slide 10 - Quizvraag

Signaalwoord ’echter’ verwijst naar het tekstverband:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
chronologisch tekstverband
D
redengevend tekstverband

Slide 11 - Quizvraag

Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van lezen.
A
chronologisch tekstverband
B
opsommend tekstverband
C
tegenstellend tekstverband
D
toelichtend / voorbeeld tekstverband

Slide 12 - Quizvraag

Welk signaalwoord zie je?

Tot voor kort zou geen enkel weldenkend mens zich vrijwillig laten opsluiten in een griezelige kamer, laat staan er geld voor betalen. Maar met de komst van Escape Rooms denken mensen daar wel anders over. Het spel, waarbij je met een groep puzzels oplost om binnen een uur uit een kamer te ontsnappen, is ongekend populair.

Slide 13 - Open vraag

Welk verband zit er tussen zin 1 en 2?

Toch is het idee niet heel nieuw, legt gamedeskundige Niels ’t Hooft uit. ‘Tien jaar geleden waren er al videospelletjes waarbij je precies hetzelfde moest doen.’ Het is volgens hem wel uniek dat een online game naar de ‘echte wereld’ wordt gebracht.

Slide 14 - Open vraag

Opdracht maken blz.232/233
maak online opdracht 1 t/m 5

Slide 15 - Tekstslide

3 Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord. 

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een (zelfstandig naam)woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 18 - Tekstslide

Naar zelfstandig naamwoorden
verwijs je met:
en:
mannelijk enkelvoud
hij, hem, zijn
deze, die
vrouwelijk enkelvoud
zij, ze, haar
deze, die
onzijdig
enkelvoud
het, zijn
dit, dat
meervoud
zij, ze, hen, hun
deze, die

Slide 19 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?

Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 21 - Quizvraag

Is de bewering juist of onjuist?

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?

Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 25 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 26 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 27 - Sleepvraag

Aan de slag!
Leer de theorie voor maandag!
Heb je alle opdrachten formuleren paragraaf 1,2,3, afgemaakt!
Welke vragen heb je nog?

Slide 28 - Tekstslide