herhaling blok 2

Herhaling blok 2
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling blok 2

Slide 1 - Tekstslide

Herhalen 
Verwijzen naar personen en dingen.
Voegwoord herkennen
Samengestelde zinnen

Slide 2 - Tekstslide

Voegwoord
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
• twee woorden met een voegwoord ertussen:
Wil je een kroket of een frikandel bij je patat?
• twee zinnen met een voegwoord ertussen:
Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?
Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: en, of, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, dus.

Slide 3 - Tekstslide

Benoem alle voegwoorden uit en zet er bij om wat voor voegwoord het gaat. nevenschikkend voegwoord of onderschikkend voegwoord
Wist je dat er vroeger geen asfaltwegen waren, maar straten van klinkers?

Slide 4 - Open vraag

Benoem alle voegwoorden uit en zet er bij om wat voor voegwoord het gaat. nevenschikkend voegwoord of onderschikkend voegwoord
Toen de stroom uitviel, staken we kaarsen aan, omdat het aardedonker was.

Slide 5 - Open vraag


Wat is het voegwoord?

Slide 6 - Open vraag

Noteer de voegwoorden/het voegwoord
Ik heb boodschappen gedaan en ik ben naar de bibliotheek geweest.


Slide 7 - Open vraag


Wat is het voegwoord?

Slide 8 - Open vraag

Benoem alle voegwoorden.
Als je je niet vergist in de eindtijd, kunnen we straks wel per trein naar huis.

Slide 9 - Open vraag

Benoem alle voegwoorden en benoem ze:
Had Helène ons betrapt toen we haar iPad pikten?

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met het voegwoord 'of' en een zin met het voegwoord 'want'.

Slide 11 - Open vraag

Wat is in deze zin het voegwoord?

Zij heeft de zomer in haar bol, want de zon schijnt.

Slide 12 - Open vraag

Verwijzen naar personen en dingen

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Verwijzen naar personen en dingen

Slide 15 - Tekstslide


Verwijswoorden
In welke zin staat een FOUT verwijswoord?
A
Uw collega's stoel staat hier, volgens hem.
B
U vroeg of uw badkamer nog betegeld kon worden.
C
Ik heb jouw broer ook uitgenodigd, nadat zij dat vroeg.
D
Ik heb daarna jouw oom en tante ook uitgenodigd.

Slide 16 - Quizvraag

De verwijswoorden: "zij/ze en haar"
verwijzen naar....
A
een man/jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 17 - Quizvraag

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
zodat
D
dat

Slide 18 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 19 - Quizvraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Het zonnescherm is helemaal naar beneden en ............. verduistert het hele lokaal.

Slide 20 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
In de gang hoorde ik een vreemd geluid, maar nu hoor ik .........niet meer.

Slide 21 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
De voetballers hadden allemaal
............. shirt verkeerd om aan.

Slide 22 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Tijdens de vakantie verloor Hanna
.................... zonnebril.

Slide 23 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Het huis dat daar staat, is tijdens de storm
.................. dak kwijtgeraakt.

Slide 24 - Open vraag

Door de wind waaien alle blaadjes weg. ..........vliegen door het raam naar binnen.

Slide 25 - Open vraag

Samengestelde zinnen.

Slide 26 - Tekstslide

Is de zin een samengestelde zin? Kies ja of nee.
Anne smeert zich in met factor 50, want ze wil niet verbranden in de zon.
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quizvraag

Is de zin een samengestelde zin? Kies ja of nee.
Alle afleveringen van die nieuwe serie heb ik achter elkaar bekeken op HBO.

A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Is de zin een samengestelde zin? Kies ja of nee.
In het weiland graasden schapen, koeien en een paar paarden.

A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag

Is de zin een samengestelde zin? Kies ja of nee.
Toen onze hond de bel hoorde, begon hij keihard te blaffen.
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Maak een samengestelde zin.
Ik ben mijn pincode vergeten.
Ik betaal bijna alles contactloos .

Slide 31 - Open vraag

Maak een samengestelde zin.
Rob had afgelopen weken extra veel gewerkt. Hij heeft geld voor zijn vakantie.

Slide 32 - Open vraag