In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Welke zinsdelen ken jij al?
Slide 1 - Woordweb
Lesdoel
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, de bepaling van plaats en bepaling van tijd in een zin benoemen.
Slide 2 - Tekstslide
Persoonsvorm
Slide 3 - Tekstslide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Hoe kan ik de persoonsvorm vinden?
Slide 5 - Open vraag
Wat is hier de persoonsvorm? Die is er niet vanzelf gekomen?
Slide 6 - Open vraag
Hij heeft oordopjes in.
Schrijf de persoonsvorm op
Slide 7 - Open vraag
Wat is de persoonsvorm? Zo besparen ze energie.
Slide 8 - Open vraag
3. Het werkwoordelijke gezegde (gez)
Het gezegde bestaat dus uit de persoonsvorm en andere werkwoorden in de zin.
Voorbeeld: Ik heb oliebollen gegeten.
Pv= heb rest van het gezegde= gegeten
Het hele gezegde is dus: heb gegeten.
Slide 9 - Tekstslide
Wat is het gezegde?
Slide 10 - Open vraag
Wat is het gezegde?
Slide 11 - Open vraag
Wat is het gezegde?
Slide 12 - Open vraag
Het gezegde zijn alle werkwoorden in een zin dus ook de persoonsvorm.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quizvraag
De politicus is vandaag gekozen
Wat is het gezegde?
A
Vandaag
B
is
C
De politicus
D
Is gekozen
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het gezegde? Maryam heeft een oproep gedaan.
A
Maryam
B
heeft
C
heeft een oproep
D
heeft gedaan
Slide 15 - Quizvraag
het onderwerp
je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + het gezegde.
bijvoorbeeld:
henk eet een appel
wie eet?
henk = het onderwerp.
Slide 16 - Tekstslide
Hoe vindt je het onderwerp in de zin?
A
Wie of wat + lijdend voorwerp
B
Wie of wat + gezegde
Slide 17 - Quizvraag
Ik kom vanavond een uurtje later. Wat is het onderwerp in deze zin?
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Het huis is schoongemaakt.
A
huis
B
het huis
C
is
D
is schoongemaakt
Slide 19 - Quizvraag
wat is het onderwerp in de volgende zin: Hij wil het feestje afzeggen.
Slide 20 - Open vraag
het lijdend voorwerp
je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + gezegde + onderwerp
bijvoorbeeld:
eva speelt een spelletje
wat speelt eva?
een spelletje = het lijdend voorwerp
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: Hij wil het feestje afzeggen.
Slide 23 - Open vraag
Wat is het lijdend voorwerp? 'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp? De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes
Slide 25 - Quizvraag
het meewerkend voorwerp
je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:
aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
bijvoorbeeld:
Aniek heeft een cd gekocht voor Lucas
voor wie heeft Aniek een cd gekocht?
voor Lucas = het meewerkend voorwerp
Slide 26 - Tekstslide
wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Romano wil aan Joan een goede sms sturen.
Slide 27 - Open vraag
Wat heeft de advocaat jou verteld? Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de advocaat
B
jou
C
verteld
D
heeft
Slide 28 - Quizvraag
Het meewerkend voorwerp zit altijd in een zin.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 29 - Quizvraag
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
Stel de vraag: aan wie + onderwerp + lijdend voorwerp
B
Stel de vraag: aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp.
C
Stel de vraag: wat eten we vanavond?
D
Stel de vraag: aan wie + gezegde + lijdend voorwerp.
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 31 - Quizvraag
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 32 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij geeft zijn zus een knuffel.
Slide 33 - Open vraag
Bepaling van tijd
Een bepaling van tijd in een zin geeft aan wanneer iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
wanneer (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke zindsdelen kun jij benoemen?
Slide 34 - Tekstslide
voorbeelden
BEPALING VAN TIJD Vandaag vieren we feest. Mijn tante uit Duitsland komt morgen aan. Volgende week gaan we op vakantie. Maandag ga ik naar zwemles.
Slide 35 - Tekstslide
Bepaling van plaats
Een bepaling van plaats in een zin geeft aan waar iets gebeurt.
De bepaling van tijd vind je door te vragen:
waar (+ persoonsvorm + onderwerp)?
Bilal speelde gisteren in de tuin.
Welke zindsdelen kun jij benoemen?
Slide 36 - Tekstslide
voorbeelden
BEPALING VAN PLAATS We renden in het park. Het brood ligt in de oven. De lift staat op de vierde verdieping. De laarzen liggen naast de kast. Onder de bank ligt de voetbal.
Slide 37 - Tekstslide
bepaling van plaats
bepaling van tijd
De trein
vertrekt
om 14.08
van spoor 7
Slide 38 - Sleepvraag
Wat is in deze zin de bepaling van plaats? Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
in de tuin
B
een insectenhotel
C
gisteren
D
hebben gezet
Slide 39 - Quizvraag
Wat is de bepaling van plaats in de volgende zin: Mijn neefje komt bij mij spelen.
A
mijn neefje
B
komt
C
bij mij
D
spelen
Slide 40 - Quizvraag
Wat is in deze zin de bepaling van tijd? Wij hebben donderdagmiddag Koningsspelen.
A
Koningsspelen
B
donderdagmiddag
C
Wij hebben
D
donderdag
Slide 41 - Quizvraag
Wat is in deze in de bepaling van tijd? Wij hebben gisteren een insectenhotel in de tuin gezet.
A
gisteren
B
in de tuin
C
een insectenhotel
D
hebben gezet
Slide 42 - Quizvraag
In deze zin vind je een bepaling van....
Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd
Slide 43 - Quizvraag
Wat is de bep. van plaats in deze zin?
De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping
Slide 44 - Quizvraag
Wat is de bepaling van tijd in deze zin?
Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie
Slide 45 - Quizvraag
Welk zinsdeel zijn de rode woorden?
Ik heb gisteren een broek gekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp
Slide 46 - Quizvraag
Welk zinsdeel zijn de rode woorden?
Ik heb gisteren een broekgekocht.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 47 - Quizvraag
Welk zinsdeel zijn de rode woorden?
Jan gaf Halil een harde klap.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
gezegde
D
meewerkend voorwerp
Slide 48 - Quizvraag
TAAL
Thema 2, week 2
Les 7
alle opgaven
en 10 x plussen
Slide 49 - Tekstslide
In deze zin vind je een bepaling van....
Vandaag vieren we feest.
A
plaats
B
tijd
Slide 50 - Quizvraag
Wat is de bep. van plaats in deze zin?
De lift staat op de vierde verdieping.
A
De lift
B
staat
C
op de vierde verdieping
Slide 51 - Quizvraag
Wat is de bepaling van plaats in deze zin? Onder de bank ligt de voetbal.
A
Onder
B
de bank
C
ligt
D
Onder de bank
Slide 52 - Quizvraag
Wat is de bepaling van tijd in deze zin?
Volgende week gaan we op vakantie.
A
Volgende
B
Volgende week
C
gaan
D
op vakantie
Slide 53 - Quizvraag
Welke bepalingen zitten er in deze zin; noteer welke het zijn. Sophie gaat elke dag op de fiets naar school.
Slide 54 - Open vraag
Taal: Thema 2, week 2 Les 7
Alle opgaven moet je maken.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bepaling van plaats,