Administratie H4| Rekenen met resultaten

H4 Administratie
Rekenen met resultaten
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H4 Administratie
Rekenen met resultaten

Slide 1 - Tekstslide

Planning
15 min Uitleg administratie H4.1 t/m H4.3
10 min Indexcijfers oefenen
15 min Lessonup quiz

Slide 2 - Tekstslide

Wat ga je leren?
  • Tabellen en grafieken lezen
  • Indexcijfers
  • De kostprijs van een artikel berekenen
  • Afschrijvingsbedragen en boekwaarden vaststellen
  • kengetallen berekenen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Verhoudingen, indexcijfers en procenten
In een bedrijf reken je vaak met grote getallen: grote bedragen of grote verkochte artikelen.


Grote getallen zijn niet gemakkelijk met elkaar te vergelijken. Daarom worden ze vaak teruggerekend naar:
- Verhoudingen, procenten of indexcijfers

Slide 5 - Tekstslide

Verhouding
De verhouding meisjes : jongens = 
  • 5 : 4 
of
  • 5
       4

 

Slide 6 - Tekstslide

Verhouding
w
Je ziet het volgende:

Slide 7 - Tekstslide

Indexcijfer berekenen
= Grote getallen die zijn teruggerekend naar kleinere getallen, waarbij het basisgetal gelijk is aan 100.




148.972,21 / 73.812,54 x 100 = 202
125.951,30 / 73.812,54 x 100 = 171
51.263,95 / 73.812,54 x 100 = 69

Slide 8 - Tekstslide

Procenten
= De verhouding tussen een deel en het geheel, waarbij je het geheel 100% noemt. 

Formule = deel / geheel x 100

Voorbeeld 1: Er werken ongeveer 400.000 mensen in de bouw. Hiervan zijn er 20.000 vrouw. Hoeveel procent is dat?
Percentage vrouwen = 20.000 / 400.000 x 100 = 5%

Voorbeeld 2: Er werken ongeveer 110.000 vrouwelijke en 18.000 mannelijke leerkrahcten in het basisonderwijs. Hoeveel procent is vrouw?
Percentage vrouwen = 110.000 / 128.000 x 100 = 85%

Slide 9 - Tekstslide

Procenten
= De verhouding tussen een deel en het geheel, waarbij je het geheel 100% noemt. 

Procentuele toename = (nieuw - oud) / oud x 100

Voorbeeld 1: in het schooljaar 2010-2011 zaten er ongeveer 940.000 leerlingen op een middelbare school. In het schooljaar 2014-2015 is dat aantal toegenoen tot ongeveer 980.000 leerlingen. Hoe groot is de percentuele toename? 
Procentuele toename = (980.000 - 940.000) : 940.000 x 100 = 4,3%

Slide 10 - Tekstslide

Procenten
De netto-verkoopprijs van een artikel is €7,56. Het btw-percentage is 21%. Bereken de bruto-verkoopprijs.

= 7,56 : 100 x 121 = €9,15

Slide 11 - Tekstslide

4.2 Tabellen
Enkelvoudige tabel                                  Samengestelde tabel

Slide 12 - Tekstslide

4.2 Grafieken
Cirkeldiagram

Slide 13 - Tekstslide

Staafdiagram

Slide 14 - Tekstslide

Lijndiagram

Slide 15 - Tekstslide

4.3 Kostprijs berekenen met de enkelvoudige opslagmethode

Slide 16 - Tekstslide

4.3 Kostprijs berekenen met de enkelvoudige opslagmethode
Kostprijs = de kosten die het maken van het artikel met zich meebrengt.
  1. Directe kosten = deze hebben rechtstreeks met de artikelen te maken. Zoals grondstoffen, de kosten van de machine en de loonkosten.
  2. Indirecte kosten = Deze hebben te maken met het hele bedrijf en dus niet met bepaalde artikelen. Zoals verwarmingskosten, salarissen van administratieve personeel en hulpstoffen zoals gas, elektriciteit.

--> Al deze kosten neemt een fabriek mee in het bepalen van de kostprijs. Dit kun je doen met de enkelvoudige opslagmethode.

Slide 17 - Tekstslide

Opslagpercentage
Je berekent de kostprijs van het artikel door de directe kosten te verhogen met een opslag voor de indirecte kosten. Voor het berekenen van deze opslag gebruik je een opslagpercentage.

Opslagpercentage = totale indirecte kosten / totale directe kosten x 100

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Wat kan je met een indexcijfer?
A
gemakkelijk zien hoeveel km per uur je gaat
B
gemakkelijk procentuele veranderingen aflezen
C
gemakkelijk zie hoe snel iets gaat
D
gemakkelijk geld berekenen

Slide 20 - Quizvraag

Indexcijfers:
Het jaar dat als basis wordt gebruikt voor de berekening van indexcijfers wordt altijd gelijkgesteld aan:
A
0
B
10
C
100
D
1000

Slide 21 - Quizvraag

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.
Wat is het indexcijfer?
A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 22 - Quizvraag

De winst is € 1.400.000. Anouar krijgt 25%. Hoeveel krijgt Anouar? Schrijf je berekening op.

Slide 23 - Open vraag

Hoe noem je deze tabel?
A
Enkelvoudige tabel
B
Meervoudige tabel
C
Omzet tabel
D
Totaal tabel

Slide 24 - Quizvraag

De percentages in een cirkeldiagram zijn samen altijd
A
360%
B
100%
C
in gelijke stukken verdeeld
D
vierkant

Slide 25 - Quizvraag

De winkel van Alex en Maurits maakte vorig jaar een netto-winst van € 117.942,50. Hoeveel krijgt Alex als Alex en Maurits de winst in de verhouding 5 : 4 verdelen?

Slide 26 - Open vraag

Loonkosten van het keukenpersoneel van een restaurant
Kosten van ingredienten van gerechten voor een restaurant
Directe kosten
Indirecte kosten

Slide 27 - Sleepvraag

Totale directe kosten € 15.000,-
Opslag indirecte kosten € 5.625,-
Kostprijs € 20.625,-

Bereken het opslagpercentage voor indirecte kosten:
A
27,3%
B
37,5%
C
137,5%
D
266,7%

Slide 28 - Quizvraag

4.4 Integrale en differentiële kostprijs berekenen
Constante kosten = kosten die het hele jaar hetzelfde blijven.
--> huur- en personeelskosten (vast personeel)

Normale productie = gemiddeld aantal artikelen dat je gaat maken.

Constante kosten komen altijd terug. Je berekent de constante kosten per artikel door de constante kosten te delen door de normale productie. 
Constante kosten per artikel=totale constante kosten(C)/normale product(N)

Slide 29 - Tekstslide

4.4 Integrale en differentiële kostprijs berekenen
Voorbeeld constante kosten per artikel berekenen:

Slide 30 - Tekstslide

4.4 Integrale en differentiële kostprijs berekenen
Naast constante kosten heb je ook variabele kosten. Deze kosten blijven niet gelijk. Voorbeelden zijn:
  • Kosten voor grond- en hulpstoffen
  • Inkoopwaarde van de afzet
  • Vrachtkosten
Als je meer artikelen maakt, zijn de variabele kosten hoger.
Het aantal artikelen dat je werkelijk hebt gemaakt, noem je de werkelijke productie. 

Variabele kosten per artikel = 
totale variabele kosten (V) / werkelijke productie (W)

Slide 31 - Tekstslide

4.4 Integrale en differentiële kostprijs berekenen
Voorbeeld constante kosten per artikel berekenen:

Slide 32 - Tekstslide

4.4 Integrale kostprijs
= de optelsom van alle kosten (constante en variabele) per artikel

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

4.5 Break-evenpoint berekenen
Break-evenpoint = Punt waarop geen verlies en geen winst wordt gemaakt. (bedrijfsminimum)


Slide 35 - Tekstslide

4.5 Break-evenpoint berekenen
Voorbeeld break-eventpoint berekenen:


Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

4.6 Afschrijven
= in de administratie verwerken van de waardevermindering van een duurzaam productiemiddel. 

--> machines, auto's, computers, vloerbedekking of kantoormeubilair gaat stuk of verouderen.


Slide 38 - Tekstslide

4.6 Afschrijven
Voorbeeld:

Slide 39 - Tekstslide

4.6 Afschrijven
De meeste bedrijfsmiddelen worden vervangen voor ze echt stuk zijn. Als je ze dan verkoopt, krijg je er nog geld voor. Dit noemen we restwaarde.

Slide 40 - Tekstslide

Vast percentage van de aanschafwaarde afschrijven

Slide 41 - Tekstslide

Vast percentage van de aanschafwaarde afschrijven

Slide 42 - Tekstslide

Vast percentage van de boekwaarde afschrijven

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

4.7 Kengetallen berekenen
Een bedrijf moet productief zijn = winstgevend

Je kunt de productiviteit in een winkel uitdrukken in:
  • Schaprendement = winst per meter van bepaald schap
  • Vloerproductiviteit = omzet per vierkante meter van een pand

Slide 46 - Tekstslide

Schaprendement
= winst per meter van een bepaald schap
Schaprendement = bruto-winst 
                                          lengte-schap


Slide 47 - Tekstslide

Vloerproductiviteit
= omzet per vierkante meter van een pand

  • De oppervlakte van je hele pand noem je bedrijfsvloeroppervlak (bvo).
  • Je kunt deze vloerproductiviteit van je hele pand (dus inclusief het magazijn) uitrekenen met de volgende formule:  

  • De vloerproductiviteit van alleen het winkelvloeroppervlak (wvo) reken je uit met de volgende formule: 

Slide 48 - Tekstslide

Vloerproductiviteit

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Tekstslide