M2, TR16, Grammatica

zes
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

zes
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 1 - Quizvraag

4
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 2 - Quizvraag

Rangtelwoord
rangtelwoord: geeft een plaats in de rangorde aan
bepaald rangtelwoord: eerste, negende, vierentwintigste, honderdste
onbepaald rangtelwoord: eerste, laatste, middelste

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdtelwoord
hoofdtelwoord: geeft een hoevelheid aan.
bepaald hoofdtelwoord: een, 3, zes, vierentwintig
onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, alle

Slide 4 - Tekstslide

vijfde
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 5 - Quizvraag

sommige
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 6 - Quizvraag

laatste
A
bepaald hoofdtelwoord
B
bepaald rangtelwoord
C
onbepaald hoofdtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 7 - Quizvraag

Welk telwoord is:

Veel
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 8 - Quizvraag

Hij heeft WEINIG geld verdiend.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 9 - Quizvraag

Is het telwoord een hoofdtelwoord of rangtelwoord?
honderdste.
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
  • Je gebruikt het om te voorkomen dat er veel herhalingen in de tekst staan.
  • Het staat in de plaats van een naam of zelfstandig naamwoord.

Slide 12 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft een bezit aan: mijn, jouw, zijn
  • Staat voor een zelfstandig naamwoord.
Mijn fiets
Jouw auto

  • Je kunt het vervangen door je eigen naam met een -s erachter.

Slide 14 - Tekstslide

BZV
PSV
Mijn
Jouw
U
Jij
Ons
Uw
Wij
Haar
Ik
Zijn
Hun

Slide 15 - Sleepvraag

Slide 16 - Video

HWW / ZWW
  • Doe de weglaatproef met de volgende zin:
"Peter heeft zijn auto moeten laten repareren."

Slide 17 - Tekstslide

Maak:
- Opdracht 1 tot en met 16.
- Haal een boek!

Slide 18 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven



Slide 19 - Tekstslide

KWW
'Koppelt' het onderwerp aan een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Kijk maar: 
Joris blijft in de kooi.      (Joris = kooi???)

Moppie is lief.                      (Moppie = lief!)

Slide 20 - Tekstslide

naamwoordelijk gezegde
koppelwerkwoord +(andere werkwoorden) + naamwoord (=de eigenschap/kenmerk)

De ketchupfles is zwaar - > Het onderwerp (de ketchupfles) wordt gekoppeld aan 'zwaar'. 

De ketchupfles = zwaar




Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Tekstslide