Woordenschat SV3

Woordenschat 3F
Mechteld Pots 2020
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3,4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordenschat 3F
Mechteld Pots 2020

Slide 1 - Tekstslide

1. Eufemisme

Een eufemisme is een stijlfiguur waarmee iets mooier, vriendelijker en/of minder onaangenaam wordt voorgesteld dan het in werkelijkheid is. 
Verbind een cijfer met de juiste letter.

Slide 2 - Tekstslide

Prijscorrectie
vomeren
Anders begaafd
ruimen
Inactief
werkloos
gehandicapt
prijsverhoging
braken
afmaken van vee

Slide 3 - Sleepvraag

2. Contaminatie

Als je twee woorden of uitdrukkingen ten onrechte vermengt, spreek je van een contaminatie.
Voorbeelden:
Deze computer kost duur. (kost veel of is duur)
Ik zal dat nachecken. (nakijken of checken)
Noteer A. de contaminatie B. de delen waaruit de contaminatie is uit samengesteld.
Voorbeeld: We hebben soep even snel opgeconsumeerd.
A= opgeconsumeerd B= opeten en consumeren


Slide 4 - Tekstslide

We zullen de wond goed moeten ontreinigen.

Slide 5 - Open vraag

De conrector zou dat wel even nachecken.

Slide 6 - Open vraag

Volgens mijn mening kan dit niet langer.

Slide 7 - Open vraag

Jij zal dat overnieuw moeten maken.

Slide 8 - Open vraag

3. Functiewoorden

Woorden die de functie van een tekstgedeelte weergeven. Wat betekenen de functiewoorden? Kies de juiste betekenis.

Slide 9 - Tekstslide

Aanleiding
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel
D
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.

Slide 10 - Quizvraag

Constatering
A
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
B
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel
D
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip

Slide 11 - Quizvraag

Relativering
A
Overtuigen dat de waarnemingen juist zijn.
B
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver

Slide 12 - Quizvraag

Definitie
A
Voorwaarde of beperking bij een toezegging
B
Nadenken over wat het beste is.
C
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
D
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip

Slide 13 - Quizvraag

Tegenwerping
A
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
B
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander
C
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging

Slide 14 - Quizvraag

Weerlegging
A
Laten zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
B
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
D
Extra, nauwkeuriger omschreven informatie bij een onderwerp

Slide 15 - Quizvraag

Nuancering
A
Voorwaarde of beperking bij een toezegging
B
Nadenken over wat het beste is.
C
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken.
D
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.

Slide 16 - Quizvraag

Probleemstelling
A
Formulering van een probleem met de bedoeling het te gaan oplossen
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Aangeven wat je aan iets hebt, hoe je het kunt gebruiken
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.

Slide 17 - Quizvraag

Anekdote
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
C
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
D
De schrijver laat de betrekkelijkheid van iets zien, zwakt iets af.

Slide 18 - Quizvraag

Monoloog
A
Een betoog van één persoon die aan het woord is.
B
Een mondelinge conversatie tussen ten minste twee personen.
C
Een activiteit waarbij de verteller aan de toehoorders door middel van een betoog én eventuele hulpmiddelen iets toont of presenteert.
D
Een gesprek tussen verschillende mensen, waarin een vrije gedachtenwisseling plaatsvindt.

Slide 19 - Quizvraag

Monoloog online
Competenties: 
De deelnemer kan eenvoudige beschrijvingen geven over allerlei vertrouwde onderwerpen. De deelnemer kan bovendien vertellen wat zijn dromen, verwachtingen en ambities zijn. 
Daarnaast is de deelnemer in staat adequate antwoorden te geven op de door de docent gestelde vragen m.b.t. tot de monoloog. 
 Je krijgt tien minuten de tijd om deze monoloog voor te bereiden. Je mag bij het voordragen gebruik maken van de gemaakte aantekeningen. Gebruik alleen steekwoorden. Je mag de monoloog niet helemaal uitschrijven. De monoloog moet minimaal 2 minuten duren en maximaal 5.  

Planning komt in Teams
11-1: Muharem en Petrus
12-1: Johannes, Romy en Seth
18-1: Beli en Boeri
19-1: Tatum, Oktay en Rick

Slide 20 - Tekstslide