Herhaling begrijpend lezen

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Voeg jezelf toe aan het klassenkanaal
Typ deze link in je zoekbalk: 

Slide 3 - Tekstslide

Welke zin is juist gespeld?
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.
C
Hij heeft de boel belazerdt

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin is juist gespeld?
A
Hij bediend de gast.
B
Hij bedient de gast.

Slide 5 - Quizvraag

In welke zin zijn de werkwoorden juist gespeld?
A
Hij erkent dat ze is verandert.
B
Hij erkent dat ze is veranderd.
C
Hij erkend dat ze is verandert.
D
Hij erkend dat ze is veranderd.

Slide 6 - Quizvraag

Geen leesboek?
Ga naar: 
timer
10:00

Slide 7 - Tekstslide

Leerdoelen
Je kan 
-de tekstverbanden herkennen.

Slide 8 - Tekstslide

Deze les
-uitleg
-zelfstandig werken in schrift
-afsluiting

Slide 9 - Tekstslide

Begrippen lezen
Uit je hoofd leren!
p. 275 + 276

Slide 10 - Tekstslide

Een inleiding kan verschillende functies hebben. Wat is geen functie van een inleiding?
A
onderwerp aangeven
B
voorbeeld geven
C
vraag stellen
D
advies geven

Slide 11 - Quizvraag

Functies van het slot.
Wat is een functie van het slot?
A
de centrale vraag stellen
B
een advies geven
C
een samenvatting geven.
D
enkele personen introduceren.

Slide 12 - Quizvraag

Soorten tekstverbanden:
      1. Chronologisch tekstverband
  2. Opsommend tekstverband
     3. Tegenstellend tekstverband
4. Toelichtend tekstverband
5. Concluderend tekstverband
6. Redengevend tekstverband
7. Oorzakelijk tekstverband
8. Doel-middel
9. Samenvattend tekstverband
10. Vergelijkend tekstverband

Slide 13 - Tekstslide

Doel-middelverband
Een doel-middelverband geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken. 



Slide 14 - Tekstslide

Doel-middelverband

aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat 


Om op tijd te komen moet ik echt opschieten.





Slide 15 - Tekstslide

Vergelijkend verband

Een vergelijkend verband geeft aan

dat er dingen met elkaar vergeleken worden.


Er wordt een verschil of overeenkomst genoemd.


Slide 16 - Tekstslide

Vergelijkend verband
net zoals, evenals, vergeleken met

Ik ga op vakantie naar Frankrijk, net zoals Liesje. 

Slide 17 - Tekstslide

Samenvattend verband

Een samenvattend verband geeft informatie uit de tekst op een verkorte manier.





Slide 18 - Tekstslide

Samenvattend verband
kortom, om kort te gaan, samenvattend, al met al

Kortom, ik ga naar de supermarkt. 

Slide 19 - Tekstslide

Welk tekstverband herken je? 'Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden en signaalwoorden.'
A
Doel-middelverband
B
Vergelijkend verband
C
Samenvattend verband
D
Concluderend verband

Slide 20 - Quizvraag

Doel-middelverband
A
We hebben eerst een taart gebakken en daarna buiten gespeeld.
B
Om er voor te zorgen dat iedereen er bij kan zijn, houden we het feest op zaterdag.
C
Gisteren was ik heel erg moe. Daarom heb ik tot 12:00 uur uitgeslapen.
D
Deze kerstvakantie ben ik naar Duitsland geweest. We hebben veel gegeten en gewandeld. Kortom, het was de beste kerstvakantie ooit!

Slide 21 - Quizvraag


Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen. Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.

Slide 22 - Quizvraag

Concluderend verband
De auteur trekt een conclusie uit eerdere informatie in de tekst.



Slide 23 - Tekstslide

Concluderend verband
al met al, concluderend, daarom, dat houdt in, dus, kortom 

Kortom, stop met vapen, want dan ben je veel cooler. 

Slide 24 - Tekstslide

Welk tekstverband herken je? 'Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden en signaalwoorden.'
A
Doel-middelverband
B
Vergelijkend verband
C
Samenvattend verband
D
Concluderend verband

Slide 25 - Quizvraag

Opsommend verband
Bepaalde zaken worden achter elkaar beschreven.

Slide 26 - Tekstslide

Opsommend verband
bovendien, daarnaast, en, niet alleen ... (maar) ook, om te beginnen, ook (nog), ten eerste, ten tweede, ten slotte, verder, vervolgens

Ik vind dat we hier goed naar moeten kijken. Ten eerste heeft het invloed op de sfeer in de klas. Bovendien zorgt het voor veel onrust. 

Slide 27 - Tekstslide

Tegenstellend verband
Laat tegenovergestelde zaken zien.

Slide 28 - Tekstslide

Tegenstellend verband
aan de ene kant … aan de andere kant, (daar staat) tegenover, daarentegen, echter, hoewel, maar, ofschoon, ondanks dat, toch

Hoewel de Tweede Kamer hier nog over moet debatteren, lijkt er een meerderheid voor dit wetsvoorstel te zijn.

Slide 29 - Tekstslide

Toelichtend verband
Er wordt extra informatie bij een onderwerp gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Slide 30 - Tekstslide

Toelichtend verband
als, bijvoorbeeld, denk (maar) aan, neem nou, zo, zoals


Dat hebben we in het verleden al eerder gezien. Denk maar aan 9/11. 


Slide 31 - Tekstslide

Toch vrezen wij voor onze banen.
Welk tekstverband is het?
A
Chronologisch
B
Samenvattend
C
Tegenstellend
D
Opsommend

Slide 32 - Quizvraag

Ter illustratie wil ik u het volgende laten zien.
Welk tekstverband is dit?
A
Toelichtend
B
Opsommend
C
Tegenstellend
D
Chronologisch

Slide 33 - Quizvraag

Redengevend verband

Een redengevend verband geeft aan

waarom iemand iets doet of vindt.


Slide 34 - Tekstslide

Redengevend verband
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is

Ik ga naar school, omdat ik een diploma wil.

Slide 35 - Tekstslide

Oorzakelijk verband

Een oorzakelijk verband  toont waardoor iets gebeurt (buiten iemands wil).


Slide 36 - Tekstslide

Oorzakelijk verband

doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij


Door de bananenschil die op straat lag, gleed Pietje uit. 

Slide 37 - Tekstslide

Wat betekent het functiewoord 'aanleiding' in de zin: 'De functie van de inleiding is 'aanleiding voor het schrijven noemen''?
A
omschrijving van een probleem
B
actuele gebeurtenis die de schrijver gebruikt om de tekst aan op te hangen
C
de oorzaken voor een gebeurtenis noemen
D
de persoonlijke belangen die de schrijver heeft bij het schrijven van de tekst

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent het functiewoord 'anekdote'?
A
verhaaltje als voorbeeld bij het onderwerp
B
een uitleg waarom iets zo is
C
een argument waarom iets zo is
D
een goede raad / suggestie

Slide 39 - Quizvraag

Functiewoorden (1)
aanbeveling – goede raad: de schrijver doet een suggestie voor de oplossing van een probleem
aanleiding – actuele gebeurtenis die de schrijver gebruikt om zijn tekst aan op te hangen
afweging – soort vergelijking: de schrijver moet van bijvoorbeeld voor- en nadelen of voor- en tegenargumenten bepalen wat het belangrijkste is
anekdote – (waargebeurd en meestal grappig) verhaaltje als illustratie (voorbeeld) bij het onderwerp van een tekst
constatering – vaststelling of waarneming van een feit of een verschijnsel
definitie – zeer nauwkeurige omschrijving van een woord of een begrip

Slide 40 - Tekstslide

Functiewoorden (2)
nuancering – verfijning of kleine aanpassing van een bewering of een stelling
probleemstelling – omschrijving van een probleem
tegenargument – uitspraak waarmee een schrijver of spreker een standpunt of een argument probeert te weerleggen of te ontkrachten
uitwerking – extra, vaak meer gedetailleerde informatie
verklaring – uitleg waarom iets is zoals het is
vraagstelling – vraag die in (een deel van) de tekst centraal staat
weerlegging – sterke ontkrachting van een argument of een tegenargument

Slide 41 - Tekstslide

Maken (zie planner in Nieuw Nederlands)

Cursus 1, § 1
In de online methode:
5 + 6
Op uitgeprinte tekst:
In kantlijnen: bij elke alinea 1 of meer woorden
Onderstreep de belangrijkste zinnen




Slide 42 - Tekstslide

Schrijf je huiswerk in je agenda voor volgende les!

Cursus 1, § 1
In de online methode:
5 + 6
Op uitgeprinte tekst:
In kantlijnen: bij elke alinea 1 of meer woorden
Onderstreep de belangrijkste zinnen

Slide 43 - Tekstslide