V3 bijles grammatica en spelling Blok 1

H3/V3 - hulples 
spelling en grammatica 

Blok 1
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H3/V3 - hulples 
spelling en grammatica 

Blok 1

Slide 1 - Tekstslide

Spelling

Slide 2 - Tekstslide

Engelse werkwerkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je in principe hetzelfde als Nederlandse werkwoorden: 
faxen - faxte - gefaxt
snookeren - snookerde - gesnookerd

Let op: Soms moet je uit het Engels een -e meenemen om uitspraakverwarring te voorkomen.
deleten - deletete - gedeletet
daten - datete - gedatet

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Drie werkwoordsoorten
1. Infinitief (hele werkwoord)

2. Persoonsvorm (tt en vt)

3. Voltooid deelwoord

Slide 5 - Tekstslide

Infinitief
= hele werkwoord

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm tt
Drie vormen: 
1. Ik-vorm   ->   ik word
2. Ik-vorm + t   ->   jij/hij/zij wordt
3. infinitiefvorm  ->   wij/jullie/zij worden

Let op: Een persoonsvorm in de tt krijgt dus nooit een extra d!
Ezelsbruggetje: vervangen door 'lopen'. 

Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm vt
* Maak je met -te(n) of -de(n) erachter. 
* Wanneer -te(n) en wanneer -de(n)?   ->  't ex-kofschip

Vissen -> stam = viss -> laatste letter is 's' -> in kofschip -> te(n)

Verhuizen -> stam = verhuiz -> laatste letter is 'z' -> niet in kofschip -> de(n)

Slide 8 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
* Staat achteraan in de zin. 
* Is nooit het enige werkwoord (heeft een hulpwerkwoord)
* Begint vaak met ge-, be- of ver- (maar niet altijd en niet elk werkwoord met ge-, be- of ver- is een voltooid deelwoord!)

Eindigt op -t of -d. Gebruik kofschipregel. 


Slide 9 - Tekstslide

Wat is de juiste spelling in de tt?

Hij (verdienen) het niet om te winnen.
A
Verdient
B
Verdiend
C
Verdiendt

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling in de tt?

Het huis (branden) tot de grond af.
A
Brand
B
Brandt
C
Brant

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling in de vt?

Martin (geloven) nog in Sinterklaas.
A
gelooften
B
geloofden
C
geloofte
D
geloofde

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling in de vt?

Zij (verrassen) hem met een dinertje.
A
Verrasten
B
Verrasden
C
Verraste
D
Verrasten

Slide 13 - Quizvraag

Verwarwoorden
Deze moet je gewoon leren!

Slide 14 - Tekstslide

Grammatica

Slide 15 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdzin
* Samengestelde zin 
* Begint met ns voegwoord: en, want, maar, of, dus.
* Standaard woordvolgorde: Onderwerp en persoonsvorm op plek 1 en 2, er kan niets tussen staan)
* Kan als zelfstandige zin gebruikt worden.




Bijzin
* Samengestelde zin
* Begint met os voegwoord (als, dat, omdat etc), (vnw) bijwoord of betr. vnw.
* Persoonsvorm verderop in de zin (er kan iets tussen onderwerp en pv in staan)
* Kan niet als zelfstandige zin gebruikt worden.  

Slide 17 - Tekstslide

Enkelvoudige of samengestelde zin?
Hij riep om hulp, nadat hij aangereden was door een auto.
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 18 - Quizvraag

Enkelvoudige of samengestelde zin?
Simon vindt het vooral leuk om zijn vriendin te verrassen met een uitje.
A
Enkelvoudig
B
Samengesteld

Slide 19 - Quizvraag

Welk is hoofdzin en wat is bijzin?
Gisteren kreeg Marleen een paniekaanval terwijl zij een toets had.
A
Eerste zin is hoofdzin, tweede zin is bijzin
B
Eerste zin is bijzin, tweede zin is hoofdzin
C
Dit zijn beide hoofdzinnen
D
Dit zijn beide bijzinnen

Slide 20 - Quizvraag

Welk is hoofdzin en wat is bijzin?
Ondanks dat Kim keihard gefietst had, kwam zij toch te laat op school.
A
Eerste zin is hoofdzin, tweede zin is bijzin
B
Eerste zin is bijzin, tweede zin is hoofdzin
C
Dit zijn beide hoofdzinnen
D
Dit zijn beide bijzinnen

Slide 21 - Quizvraag

Welk is hoofdzin en wat is bijzin?
Youri moest een 6 halen voor Engels en Bas moest een 6,5 halen voor Duits.
A
Eerste zin is hoofdzin, tweede zin is bijzin
B
Eerste zin is bijzin, tweede zin is hoofdzin
C
Dit zijn beide hoofdzinnen
D
Dit zijn beide bijzinnen

Slide 22 - Quizvraag

Bedrijvend of lijdend

Slide 23 - Tekstslide

Bedrijvend

Actief

Iets of iemand doet iets.

De man laat de hond uit.
Lijdend

Passief

Iets of iemand ondergaat iets.

De hond wordt door de man uitgelaten. 

Slide 24 - Tekstslide

Van actief naar passief
De wind blaast de boom om. 

Onderwerp = de wind (die doet iets, namelijk omblazen)
Lijdend voorwerp = de boom (die ondergaat iets, namelijk omgeblazen worden). 

Slide 25 - Tekstslide

Om van een actieve zin een passieve zin te maken: 
- Het lijdend voorwerp uit de actieve zin, wordt onderwerp in de passieve zin
- Het werkwoord 'worden' wordt toegevoegd
- Het onderwerp uit de actieve zin verdwijnt of komt in de zogenaamde 'doorbepaling' terug in de passieve zin (als degene of datgene die het doet). 

Slide 26 - Tekstslide

Dus...
De wind blaast de boom om

wordt

De boom wordt (door de wind) omgeblazen. 

Slide 27 - Tekstslide

Van passief naar actief
Kim wordt gekust door Pim.


Slide 28 - Tekstslide

Om van een passieve zin een actieve zin te maken: 
- Het onderwerp uit de passieve zin, wordt lijdend voorwerp in de actieve zin 
- Het werkwoord 'worden' vervalt
- Datgene of diegene uit de doorbepaling wordt onderwerp in de actieve zin 

Slide 29 - Tekstslide

Dus...
Kim wordt gekust door Pim

wordt

Pim kust Kim. 

Slide 30 - Tekstslide

Bedrijvend of lijdend?
De juwelier liet mij een ketting met diamanten zien.

A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 31 - Quizvraag

Bedrijvend of lijdend?
Er werd gisteren op het feest volop gedanst.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 32 - Quizvraag

Bedrijvend of lijdend?
Er werd gisteren op het feest volop gedanst.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 33 - Quizvraag

Bedrijvend of lijdend?
De kassamedewerkster werd door haar baas gepromoveerd.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 34 - Quizvraag

Bedrijvend of lijdend?
De jongen racet over straat met zijn skelter.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 35 - Quizvraag

Voornaamwoordelijk bijwoord
Een voornaamwoordelijk bijwoord bestaat altijd uit twee delen:

een bijwoord + een voorzetsel

Bijvoorbeeld: ervoor, daarna, daardoor, waaraan

Slide 36 - Tekstslide

Voornaamwoordelijk bijwoorden kunnen gescheiden worden in de zin: 

Wil jij mij daar morgen aan herinneren? 


Slide 37 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar iets dat eerder in de zin is voorgekomen. 

Het boek dat ik onlangs gelezen heb. 
De jongen die ik op het feestje ontmoet heb.
Het beste wat je nu kunt doen, is niks. 
Zij krijgt binnenkort een zusje, wat ze helemaal niet leuk vindt.

Slide 38 - Tekstslide

* Naar het-woorden verwijs je met dat (Het boek dat...)
* Naar de-woorden en meervouden verwijs je met die (De           mensen die... / De jongen die....)
* Naar een overtreffende trap, iets vaags of een hele zin verwijs je met wat (Het beste wat... / Alles wat ... / Zij krijgt binnenkort een zusje, wat zij ....) 

Slide 39 - Tekstslide

Antecedent
Datgene waar je naar terugverwijst, noem je het antecedent. Dus: 
Het boek dat ik onlangs gelezen heb. 
De jongen die ik op het feestje ontmoet heb. -> de jongen
Het beste wat je nu kunt doen, is niks. -> het beste
Zij krijgt binnenkort een zusje, wat ze helemaal niet leuk vindt. -> zij krijgt binnenkort een zusje

Slide 40 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
Soms staat er geen antecedent in de zin. Je kunt de betrekkelijk voornaamwoorden wie en wat vervangen door degene die en datgene dat.

Wie dit leest, is gek. -> Degene die dit leest, is gek.
Wat jij daar zegt, klopt helemaal. -> Datgene dat jij daar zegt, klopt helemaal. 

Slide 41 - Tekstslide

Wie dit leest, is gek. -> Degene die dit leest, is gek -> Die verwijst terug naar degene. 
Wat jij daar zegt, klopt helemaal. -> Datgene dat jij daar zegt, klopt helemaal. -> Dat verwijst terug naar datgene.

Het antecedent zit in deze gevallen dus al ingesloten in wie en wat. Vandaar m.i.a. (met ingesloten antecendent).  

Slide 42 - Tekstslide

Verwijzen met die, dat of wat?
Zij is het meisje ... ik gisteren ontmoette.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 43 - Quizvraag

Verwijzen met die, dat of wat?
De makelaar ... onze villa verkocht, is er in één klap rijk van geworden.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 44 - Quizvraag

Verwijzen met die, dat of wat?
Iets ... je zou kunnen doen voor hem, is gewoon goed naar hem luisteren.
A
Die
B
Dat
C
Wat

Slide 45 - Quizvraag

Wat is het antecedent?
Toeristen die Amsterdam bezoeken, veroorzaken veel overlast.
A
Toeristen
B
Amsterdam
C
Overlast

Slide 46 - Quizvraag

Wat is het antecedent?
Het pandabeertje dat in de dierentuin geboren is, is heel gezond.
A
Gezond
B
Dierentuin
C
Pandabeertje

Slide 47 - Quizvraag

Betrekkelijk of m.i.a.?
Wie bang is van grote spinnen, moet niet naar Australië gaan.
A
Gewoon betrekkelijk voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 48 - Quizvraag

Betrekkelijk of m.i.a.?
Heb jij alles gedaan wat je moest doen?
A
Gewoon betrekkelijk voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 49 - Quizvraag

Betrekkelijk of m.i.a.?
Wat ik gisteren tegen je zei, meende ik niet echt.
A
Gewoon betrekkelijk voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Slide 50 - Quizvraag