Zij vliegen morgen. Fout: Hun vliegen morgen.
Kunnen zij rijden? Fout: Kunnen hun rijden?
Morgen ruimen zij op. Fout: Morgen ruimen hun op.
Heb jij mijn schoen gezien? Fout: Heb jij me schoen gezien?
Mijn fiets is stuk. Fout: Me fiets is stuk.
Deze stoel is kleiner dan die stoel. Fout: Deze stoel is kleiner als die stoel.
Deze lamp is feller dan die lamp. Fout: Deze lamp is feller als die lamp.