herhaling grammatica gpw blok 4

Wat zijn de lidwoorden in het Duits?
1 / 48
volgende
Slide 1: Open vraag
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Wat zijn de lidwoorden in het Duits?

Slide 1 - Open vraag

herhaling grammatica 
gpw blok 4
Doel: 
Je kan de spiekbrief correct gebruiken.
Je kan het stappenplan benoemen voor naamvallen.
Je kan het stappenplan benoemen voor sterke en zwakke werkwoorden.
gevorderden: 
of: Je kan zinnen vertalen met bekende woordenschat.
of: Je kan een tekst lezen en hierover vragen beantwoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Sterke en zwakke werkwoorden
Wat zijn zwakke werkwoorden?
Deze zijn regelmatig!! Dus volgen een bepaalde regel.
Bijv. leren, ik leer, jij leert, ik heb geleerd, ik leerde

Wat zijn sterke werkwoorden?
Dat zijn werkwoorden die in de verleden tijd veranderen.
Bijv. slapen, ik slaap, ik heb geslapen, ik sliep

Slide 3 - Tekstslide

sterke werkwoorden

hebben de kracht om de verleden tijd te veranderen

Slide 4 - Tekstslide

sterk
zwak
sprechen
leben
brauchen
fahren
lachen
geben

Slide 5 - Sleepvraag

Tip voor gpw
1. Onthoud deze regel.
en/of
2. Leer goed de woorden die op het werkblad "sterke werkwoorden" staan. --> al gesorteerd.

Slide 6 - Tekstslide

regel bij sterke werkwoorden
met een "e", "a" of "au" in de stam:
er verandert iets in de du- en er, sie, es-vorm
lange e -------> ie
korte e --------> i
a ------------> ä
au ------------> äu
maak een screenshot

Slide 7 - Tekstslide

uitzonderingen (zie werkblad)
géén e/i-wissel bij:
geben, nehmen, treten
let vooral op bij "nehmen": andere manier van vervoegen.
verstehen, bewegen, gehen
allemaal blijven gewoon de "e" houden.

let op bij: halten en raten --> géén tussen-  bij de "du-vorm"
dus: du hältst, du rätst, wel tussen-e bij de ihr-vorm: ihr haltet, ihr ratet

maak een screenshot

Slide 8 - Tekstslide

let op:
modale hulpwerkwoorden 
en 
haben, sein en werden 

hebben een eigen regel.

Slide 9 - Tekstslide

dus stappenplan:
  1. Kijk bij een gewoon werkwoord of het sterk of zwak is.
  2. Is het geben, nehmen, treten, verstehen, bewegen, gehen? --> let op de uitzondering
  3. Staat het in de du- of er,sie,es-vorm? --> dan verandert er iets                     (e-->i/ie; a-->ä; au --> äu)
  4. Staat het in een andere vorm?  -->Dan gebruik je gewoon ESTTENTEN met de twee uitzonderingen: (stam op s, stam op d/t)
maak een screenshot

Slide 10 - Tekstslide

naamvallen
Hiervoor gebruik je de spiekbrief die je in het gpw gaat invullen.

Onthoud goed de zinnetjes!

Slide 11 - Tekstslide

stappenplan naamvallen
Staat er het voorzetsel "mit" in de zin?
--> 3e naamval
Staat het zelfstandige naamwoord na een vorm van "sein" of "werden"
---> 1e naamval
Geen van beiden? Dan naar de functie kijken: 
1. onderwerp? -->1e
2. meewerkend voorwerp? (aan/voor wie?) --> 3e
3. lijdend voorwerp --> 4e

maak een screenshot

Slide 12 - Tekstslide

stappenplan
Staat er het voorzetsel "mit" in de zin?
--> 3e naamval
Staat het zelfstandige naamwoord na een vorm van "sein" of "werden"?
---> 1e naamval

Geen van beiden? Dan naar de functie kijken:
1. onderwerp? -->1e
2. meew. voorwerp? (aan/voor wie?) --> 3e
3. lijdend voorwerp --> 4e
maak een screenshot

Slide 13 - Tekstslide

der-Gruppe
Hierbij horen de bepaalde lidwoorden
der, die, das en alle vormen die je kent.

maar ook "Bestimmwörter": dies-, jed-, solch-, manch-, welch- .....
Bestimmwörter komen in de 3e klas nog eens aan bod. Voor gpw4 hoef je die niet te leren.
maak een screenshot

Slide 14 - Tekstslide

ein-Gruppe
Hierbij horen de onbepaalde lidwoorden
ein, eine, kein en alle vormen die je kent.

maar ook "bezittelijke voornaamwoorden": mein, dein, sein/ihr, unser, euer, ihr/Ihr

Het bezittelijke voornaamwoord krijgt een uitgang --> zie schema. 

Let op bij: euer. Komt er iets achter? dan:
eure, euren, eurem, eurer
maak een screenshot

Slide 15 - Tekstslide

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 16 - Sleepvraag

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits?

Slide 17 - Open vraag

Der Lehrer spricht mit ....... (de) Schüler (m).
A
der
B
die
C
den
D
dem

Slide 18 - Quizvraag

Ich habe ...... [de] Bäcker einen zehn Euroschein gegeben.

A
der
B
des
C
dem
D
den

Slide 19 - Quizvraag

Der Vater spricht mit .......
(de) Tochter (v).
A
der
B
die
C
den
D
dem

Slide 20 - Quizvraag

Ich habe ...... [de] Lehrerin (v) meinen Stift gegeben.

A
der
B
des
C
dem
D
den

Slide 21 - Quizvraag

Ist das ...... (jouw) Vater?

A
deinen
B
deinem
C
dein
D
deine

Slide 22 - Quizvraag

Frau Tiemersma liest.......... (haar) Buch in der Stadt.

A
ihr
B
ihre
C
ihrer
D
ihren

Slide 23 - Quizvraag

Ich habe ...... [de] Lehrerin (v) .... (mijn) Stift (m) gegeben.

A
der, mein
B
die, meinem
C
der, meinen
D
die, meinen

Slide 24 - Quizvraag

Wir fahren jedes Jahr (o) zweimal mit d…. Zug (m) nach Köln.

Slide 25 - Open vraag

Wer ist d… Trainer(m) eurer Mannschaft?

Slide 26 - Open vraag

Sie sieht mit ........(haar) Freund ..... (een) Film (m).

Slide 27 - Open vraag

Mein Nachbar schenkt (zijn)…. Frau zum Geburtstag (geen)... Geschenk(o).

Slide 28 - Open vraag

Ihre Mutter hat ein… Möbelgeschäft (o).

Slide 29 - Open vraag

Sterke werkwoorden
Nu komen wat oefeningen voor sterke werkwoorden. Wil je hierover nog eens uitleg, bekijk dan de video van mevrouw Ebbers. Anders ga je door naar de volgende slide.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video

regel bij sterke werkwoorden
met een "e", "a" of "au" in de stam:
er verandert iets in de du- en er, sie, es-vorm
lange e -------> ie
korte e --------> ie
a ------------> ä
au ------------> äu

Slide 33 - Tekstslide

uitzonderingen (zie werkblad)
géén e/i-wissel bij:
geben, nehmen, treten
let vooral op bij "nehmen": andere manier van vervoegen.
verstehen, bewegen, gehen
allemaal blijven gewoon de "e" houden.

let op bij: halten en raten --> géén tussen-  bij de "du-vorm"
dus: du hältst, du rätst, wel tussen-e bij de ihr-vorm: ihr haltet, ihr ratet

Slide 34 - Tekstslide

vertaal: jij verstaat

Slide 35 - Open vraag

vertaal: hij houdt

Slide 36 - Open vraag

vertaal: jij raad aan

Slide 37 - Open vraag

vertaal: jij leest, jullie lezen

Slide 38 - Open vraag

vertaal: ik ga, jij gaat, wij gaan

Slide 39 - Open vraag

vertaal: mijn moeder wast

Slide 40 - Open vraag

vertaal: ik neem, jij neemt, hij neemt, jullie nemen

Slide 41 - Open vraag

vertaal: jullie laten

Slide 42 - Open vraag

vertaalzinnen

Slide 43 - Tekstslide

Bij het ontbijt eet jij een broodje met kaas.

Slide 44 - Open vraag

De bakker geeft mijn moeder het brood.

Slide 45 - Open vraag

Mijn ouders reserveren nooit een tafel.

Slide 46 - Open vraag

Aan de kassa koopt hij water zonder prik.

Slide 47 - Open vraag

Ik heb nog hulp nodig
A
bij de sterke en zwakke werkwoorden
B
bij de naamvallen
C
bij de werkwoorden en naamvallen
D
geen hulp nodig

Slide 48 - Quizvraag