Sterke werkwoorden Duits

Starke Verben
Deutsch
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Starke Verben
Deutsch

Slide 1 - Tekstslide

Wat maakt een werkwoord sterk?

Slide 2 - Tekstslide

Ook in het Nederlands kennen we sterke werkwoorden:
Sterk worden deze werkwoorden door
een klinkerverandering
in de verleden tijd 
komen - kwam
lopen - liep
dragen - droeg

Slide 3 - Tekstslide

En in het Duits?
Naast een klinkerverandering in de verleden tijd, hebben sterke werkwoorden in het Duits ook

een klinkerverandering
in de tegenwoordige tijd

Slide 4 - Tekstslide

Tot nu toe kende je de zwakke werkwoorden
Die kan je vervoegen met
een ezelsbruggetje

Hoe zat dat ook alweer?

Slide 5 - Tekstslide

Hoe zat dat ook alweer?
Eerst de stam van het werkwoord bepalen door
                                       -en eraf te halen

Daarna er de juiste uitgang met hulp van het ezelsbruggetje         eraan plakken.


Slide 6 - Tekstslide

Wat is er nu anders bij de sterke werkwoorden?

Sterke werkwoorden krijgen bij sommige persoonlijke voornaamwoorden
een klinkerverandering in de stam


Slide 7 - Tekstslide

Wanneer precies?
Hiervoor moet je 3 vragen met 'ja'  kunnen beantwoorden:

1) Is het werkwoord sterk?
2) Is het een vorm met du of er/sie/es?
3) Staat er een     a / au / e    in de stam van het werkwoord?

ALLEEN dan verandert de klinker in het werkwoord!!

Slide 8 - Tekstslide

Dan is er een klinkerverandering
a -> ä
au -> äu

korte e -> i 
lange e -> ie


Slide 9 - Tekstslide

Let op!
De meeste werkwoorden die
in het Nederlands sterk
zijn, zijn ook
in het Duits sterk!

Slide 10 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met
Sterke werkwoorden met een e in de stam, krijgen het zogenaamde e/i-Wechsel bij du en bij er/es/sie
De e in de stam verandert in een -i of in -ie.

lesen:   du liest,  er/es/sie liest    

helfen: du hilfst, er/es/sie hilft

Slide 11 - Tekstslide

lange e >> ie
Je spreekt van een lange eals de lettergreep eindigt op e of eh.

lesen:    du liest,    er/es/sie liest  

sehen:  du siehst, er/es/sie sieht

Slide 12 - Tekstslide

korte >> i
Je spreekt van een korte e, als de lettergreep eindigt op een of meerdere medeklinkers.

essen: du isst, er/es/sie isst, iss!

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld
De vertaling van 'Eva helpt'      
1) helpen > hielp > sterk werkwoord   V
2) Eva = zij = 3e pers. EV = sie                V
3) helfen > stam: helf                             V

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld 
'Eva helpt'                                         (helpen = helfen)

1)  helpen > hielp > sterk                                         V
2) Eva = zij (3e pers. EV) = sie                                V
3) helfen > stam: helf                                                V
3x 'ja'  -> Klinkerverandering korte e -> Eva hilft

Slide 15 - Tekstslide

Uitzonderingen
Wel een lange stamklinker -e, maar toch een korte i:


geben: du gibst, er/es/sie gibt
nehmen: du nimmst, er/es/sie nimmt
treten: du trittst, er/es/sie tritt


Slide 16 - Tekstslide

Uitzonderingen
Wel een sterk werkwoord met stamklinker e, maar toch geen e/i-Wechsel:

gehen: du gehst, er/sie/es geht
stehen: du stehst, er/sie/es steht
bewegen: du bewegst, er/sie/es bewegt


Slide 17 - Tekstslide

Versuche nun selbst ...
die korrekte Form vom Verb
einzugeben.

Slide 18 - Tekstslide

Vul de juiste vervoeging in.
Mein Onkel .......... gut Deutsch
A
sprecht
B
spriecht
C
spreekt
D
spricht

Slide 19 - Quizvraag

Du ........... jetzt mein Gesicht.
A
sehst
B
siehst
C
siehts
D
sieht

Slide 20 - Quizvraag

Du ......... mir ein Geschenk.
A
gebst
B
gibst
C
gibt

Slide 21 - Quizvraag

Meine Tante ........... uns mit.
A
nimmt
B
nihmt
C
nehmt
D
nimt

Slide 22 - Quizvraag

Du ... (helfen) deiner Schwester mit den Hausaufgaben.

Slide 23 - Open vraag

Mutter ... (sehen = zien) die Show im Fernsehen.

Slide 24 - Open vraag

Er ... (nehmen) einen Apfel aus dem Korb.

Slide 25 - Open vraag

Du ... (stehen) hier genau im Weg, kannst du bitte zur Seite gehen?

Slide 26 - Open vraag

Sterke werkwoorden met a of au
Sterke werkwoorden met een een a of au in de stam krijgen een Umlaut op de a bij du, er/sie/es

fahren: du fährst, er/sie/es fährt
laufen: du läufst, er/sie/es läuft


                                             


Slide 27 - Tekstslide

Let op!!
Als de stam op een d of en t eindigt, komt er bij zwakke werkwoorden voor de uitgangen bij du en er/sie/es en ihr een extra e
antworten: du antwortest, er/sie/es antwortet, ihr antwortet

Als de stam op en d of en t eindigt, komt er bij sterke werkwoorden voor de uitgangen bij du en er/sie/es geen extra e, bij ihr wel
halten: du hältst, er/sie/es hält, maar ihr haltet
laden: du lädst, er/sie/es lädt, maar ihr ladet


Slide 28 - Tekstslide

Uitzonderingen
Geen sterk werkwoord met een -a of -au in de stam, maar wel een Umlaut. 

stoßen: du stößt, er/sie/es stößt



Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeld 
De vertaling van 'hij rijdt'        (rijden = fahren):
1) rijden > reed > sterk werkwoord   
2) hij = 3e pers. EV = er                           
3) fahren > stam: fahr                          

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeeld
De vertaling van 'hij rijdt'      
1) rijden > reed > sterk werkwoord   V
2) hij = 3e pers. EV = er                           V
3) fahren > stam: fahr                             V
3x 'ja' ->    a > ä   ->    er fährt

Slide 31 - Tekstslide

Voorbeeld 
De vertaling van 'zij houdt'       (houden= halten):
1) houden > hield > sterk werkwoord   
2) zij = 3e pers. EV = sie                           
3) halten> stam: halt                          

Slide 32 - Tekstslide

Voorbeeld
De vertaling van 'zij houdt'      
1) houden > hield > sterk werkwoord   V
2) zij = 3e pers. EV = sie                              V
3) halten > stam: halt                             V
3x 'ja' ->    a > ä   ->    sie hält

Slide 33 - Tekstslide

Versuche nun selbst ...
die korrekte Form vom Verb
einzugeben.

Slide 34 - Tekstslide

Bij sterke werkwoorden met een a-klank verandert
A
a ->ä
B
a-> i
C
er verandert niets

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de goede vervoeging?
Du
A
fahrst
B
fährt
C
fährest
D
fährst

Slide 36 - Quizvraag

Vul de goede vervoeging in.
Er
A
fallt
B
fält
C
fällt
D
vällt

Slide 37 - Quizvraag

Vul de juiste vervoeging in:
Usain ....... sehr schnell.
A
lauft
B
läuft
C
löp
D
läufst

Slide 38 - Quizvraag