leestekens

leestekens
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 19 min

Onderdelen in deze les

leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Puntkomma
Puntkomma
Soms gebruik je geen punt, maar ook geen komma. Een punt is te veel en een komma te weinig. Je plaatst dan een puntkomma. Met een puntkomma verbind je twee zinnen met elkaar. De puntkomma geeft aan dat er een verband tussen de twee zinnen bestaat:
Ik heb weinig tijd; ik kan nu niet.
Jasper wil graag naar het feest; hij gaat daar de hele avond dansen.

Slide 2 - Tekstslide

Puntkomma
Soms gebruik je geen punt, maar ook geen komma. Een punt is te veel en een komma te weinig. Je plaatst dan een puntkomma. Met een puntkomma verbind je twee zinnen met elkaar. De puntkomma geeft aan dat er een verband tussen de twee zinnen bestaat.


Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld
Ik heb weinig tijd; ik kan nu niet.
Jasper wil graag naar het feest; hij gaat daar de hele avond dansen.

Slide 4 - Tekstslide

Met een puntkomma verbind je twee zinnen met elkaar.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

De puntkomma geeft aan dat er een verband tussen twee zinnen bestaat.
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Het was 40 graden buiten iedereen liep te zweten.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Het is al laat; ik moet naar huis.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Komma
Bij een leespauze 
Tussen twee persoonsvormen 
Tussen delen van een opsomming 
Als je iemand aanspreekt Sanne, wil je dat opruimen?
Voor de woorden 'want', 'omdat' en 'doordat' 

Slide 9 - Tekstslide

Wat moet er ingevuld op de plaats van de puntjes?

Amin zegt tegen zijn zus ... 'Ruim je spullen eens op!'
A
een puntkomma ;
B
een dubbele punt :

Slide 10 - Quizvraag

Ik gebruik een komma...
A
voor het woordje nadat
B
voor een opsomming
C
achter een citaat
D
voor een uitroep

Slide 11 - Quizvraag

komma
A
Toen ze thuis kwam, zag ze dat de lamp al brandde.
B
Toen ze thuis kwam zag ze dat de lamp al brandde.

Slide 12 - Quizvraag

Wat geeft een komma aan?
A
Om iets aan te kondigen
B
Om een zin te eindigen
C
Rust aan te geven
D
Om een zin te starten

Slide 13 - Quizvraag

Een komma zet je ...
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Voor voegwoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 14 - Quizvraag

komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 15 - Quizvraag

Ik ga nooit op vakantie;

want ik heb snel heimwee.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Ik spuitte met de kraan.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Hij stofzoog
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Hij bingoot
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag