Samenvatting Grammatica/Formuleren

Samenvatting Grammatica/Formuleren
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Samenvatting Grammatica/Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
  • Het naamwoordelijk deel bevat een of meer zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 3 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 4 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 5 - Tekstslide

Dit betekent eigenlijk gewoon 'korter schrijven' of 'woord(en) weglaten'.
landsgrenzen en provinciegrenzen   ->   lands- en provinciegrenzen
nationale wedstrijden en internationale wedstrijden  ->                          nationale en internationale wedstrijden
Marius reed te hard en Marius kreeg daarom een boete. -> 
Marius reed te hard en kreeg daarom een boete.


Samentrekking

Slide 6 - Tekstslide

Voorwaartse: het gezamenlijke deel wordt genoemd in het eerste deel en weggelaten in het laatste deel
  • een goedkope armband en een dure armband
  • een goedkope armband en een dure
Achterwaartse: het gezamenlijke deel wordt genoemd in het laatste deel en weggelaten in het eerste deel
  • in voorspoed en tegenspoed
  • in voor- en tegenspoed
Samentrekking

Slide 7 - Tekstslide

Een samentrekking kan voorkomen op drie niveaus.
  1. woordniveau: je laat een deel van het woord weg en plaatst een streepje (-)
  2. woordgroepsniveau: je laat één of meer woorden weg
  3. zinsniveau: je laat één of meer zinsdelen weg
Samentrekking

Slide 8 - Tekstslide

Een samentrekking kan voorkomen op drie niveaus.
1. woordniveau: je laat een deel van het woord weg en plaatst een streepje (-)
carnavalsfeesten en -optochten

2. woordgroepsniveau: je laat één of meer woorden weg
gescheiden mannen en vrouwen

3. zinsniveau: je laat één of meer zinsdelen weg
Jolinde gaat op de fiets en Tamar op de scooter
Wij schaatsten en onze kinderen sleeden in die strenge winter elke dag.
Samentrekking: voorbeelden

Slide 9 - Tekstslide

Wanneer mag je een samentrekking op zinsniveau gebruiken?

Samentrekken mag alleen als aan drie voorwaarden wordt voldaan:

1. de weggelaten woorden hebben dezelfde functie (zinsdeel, woordsoort),
2. dezelfde betekenis én
3. hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) als de woorden die blijven staan.
Samentrekkingen controleren

Slide 10 - Tekstslide


1. Functie: zinsdeel / woordsoort
2. Betekenis
3. Getal: enkelvoud / meervoud

Is alles gelijk, dan is de samentrekking correct.
Samentrekkingen controleren

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

voorbeeld 1
Tabitha heeft hoge cijfers, maar er ook hard voor gewerkt.

zin 1:                                                                   zin 2:
Tabitha = ow                                                   Tabitha = ow
Tabitha = naam van meisje                           Tabitha = naam van meisje
Tabitha = ev                                                     Tabitha = ev

Slide 13 - Tekstslide

voorbeeld 1
Tabitha heeft hoge cijfers, maar er ook hard voor gewerkt.

zin 1:                                                               zin 2:
heeft = pv en wg                                       heeft = pv en wg + gewerkt
heeft = zww                                                heeft = hww
heeft = ev                                                     heeft = ev

Slide 14 - Tekstslide

voorbeeld 1
Fout:
Tabitha heeft hoge cijfers, maar er ook hard voor gewerkt.

Goed: 
Tabitha heeft hoge cijfers, maar heeft er ook hard voor gewerkt. 


Slide 15 - Tekstslide

voorbeeld 2
Hij hield van haar en haar handen vast.

zin 1:                                                               zin 2:
hij = ow                                                         hij = ow
hij = persoon                                              hij = persoon
hij = ev                                                           hij = ev

Slide 16 - Tekstslide

voorbeeld 2
Hij hield van haar en haar handen vast.

zin 1:                                                               zin 2:
hield = pv en wg                                        hield = pv en wg + vast
hield = zww                                                 hield = zww
hield = ev                                                      hield = ev
andere betekenis

Slide 17 - Tekstslide

voorbeeld 2
Fout:
Hij hield van haar en haar handen vast.

Goed:
Hij hield van haar en hield haar handen vast.

Slide 18 - Tekstslide

Par 3 Fouten met verwijzenwoorden
Zelfstandig naamwoorden met 'het' zijn altijd onzijdig. Je verwijst dan altijd met 'het' of 'zijn'.
De-woorden kunnen mannelijk of vrouwelijk zijn. Twijfel je? Dan moet je het opzoeken in een woordenboek.

Slide 19 - Tekstslide

De- woorden

Ik zit op de stoel, die daar/deze hier.

De jongen, die daar loopt....


Het-woorden

Het stoeltje - ik zit straks op dat stoeltje daar/dit stoeltje hier.

Ik lees het boek, dat boek daar, dit boek hier!

Slide 20 - Tekstslide

Hen/hun
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun. 
1. Ik geef de brief aan hen. (vz+mv)
2. Jan schopt hen. (lv)
3. Ik gaf hun een cadeau. (-vz, mv)

Slide 21 - Tekstslide

Plaatsnamen
Het-woorden, dus onzijdig
Verwijswoord; ZIJN

Slide 22 - Tekstslide

Verschil tussen verwijzen naar dieren/dingen of personen.
De hond waarvan het baasje is overleden, komt vanaf morgen bij ons wonen. 
De man van wie het hondje is weggelopen, woont verderop in de straat.

Slide 23 - Tekstslide

Wat
Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar 
1. dat en datgene, 
2. naar een onbepaald voornaamwoord (zoals alles of iets), 
3. naar een overtreffende trap (het mooiste) 
4. of naar een hele zin. 

Slide 24 - Tekstslide