herhaling h8 evolutie en start populatiegenetica

Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld?
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan
D
Dat er veel apen zijn.
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld?
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan
D
Dat er veel apen zijn.

Slide 1 - Quizvraag

Staartwervels bij de mens bewijzen evolutie...
A
doordat ze rudimentaire organen zijn.
B
door dat ze embryologisch gelijk zijn
C
door dat ze overeenkomst in bouw laten zien.
D
totaal niet.

Slide 2 - Quizvraag

Welk element zorgt voor soortvorming in het allopatrisch model?
A
specialisatie op voeding
B
seksuele selectie
C
geografische isolatie
D
de Galapagos eilanden

Slide 3 - Quizvraag

3 voorwaarden voor evolutie
1.  Er is variatie
2.  De variatie is erfelijk
3.  Er is (natuurlijke) selectie

Slide 4 - Tekstslide

2023
In grote delen van Afrika ten zuiden van de Sahara wordt de voedselproductie in toenemende mate bedreigd door parasitaire planten van het geslacht Striga. Door een infectie met Striga kan een gehele oogst verloren gaan. Meer kennis over deze parasiet kan helpen om maatregelen te treffen die het verlies aan opbrengst door Striga beperken.

Striga-soorten komen voornamelijk in Afrika en Azië voor. De planten hechten zich aan de wortels van voedselgewassen als mais, sorghum, gierst en rijst.
Striga-planten produceren een grote hoeveelheid kleine zaden die wel tien jaar kiemkrachtig blijven. Zaden van Striga kiemen alleen in aanwezigheid van bepaalde hormonen – strigolactonen – die door de wortels van de gastheerplant worden uitgescheiden (afbeelding). De pijlen in de afbeelding geven de ontwikkeling van Striga aan.

Slide 5 - Tekstslide

Planten zoals sorghum produceren strigolactonen en trekken daarmee mycorrhiza-schimmels aan. Zo kan een symbiose ontstaan waarvan beide organismen profiteren. De hoeveelheid strigolactonen die planten produceren, is afhankelijk van de hoeveelheid fosfaat in de bodem. Hoe armer de grond aan fosfaat, hoe meer strigolactonen worden geproduceerd. Striga-infectie vindt daardoor vooral plaats op voedselarme gronden.
Leg uit hoe door evolutie is ontstaan dat kieming van Striga alleen plaatsvindt in aanwezigheid van strigolactonen.

Slide 6 - Open vraag

Populatiegenetica
Zonder selectiedruk is de doorgifte van de genen willekeurig.
Wie met wie paart, berust dan op toeval.

Allelfrequenties binnen populatie blijven dan constant.
Hiermee kun je gaan rekenen.

Slide 7 - Tekstslide

Evolutie in populaties
genenpool: alle allelen op alle loci in een populatie

'Soort'  vs.  'Populatie' 
gene flow

Allelfrequenties - wet van Hardy-Weinberg  (Binas  93D3)

Slide 8 - Tekstslide

genenpool wordt beïnvloed door:
  • gene flow (uitwisseling van genen tussen verschillende populaties)
  • natuurlijke selectie (een allel kan een selectievoordeel of -nadeel hebben)
  • seksuele selectie (vrouwtjes kunnen een bepaalde eigenschap prettiger vinden)
  • genetic drift (niet verklaarbare verschuivingen in frequenties)
  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)

Slide 9 - Tekstslide

Veranderingen in allelfrequentie
Bottleneck effect
Gene flow
Founder effect

Slide 10 - Tekstslide

Wet van Hardy-Weinberg
Geen beïnvloedende factoren → dan blijven de genfrequenties generaties lang constant.

Populatie moet voldoen aan volgende voorwaarden:
  •     Grote populatie
  •     Geen mutaties
  •     Geen emigratie/immigratie
  •     Geen selectie
  •     Paren volgens toeval

Slide 11 - Tekstslide

Populatiegenetica: hoe werkt dat gereken dan?
allelfrequentie
  • geeft aan hoe vaak een allel (van één gen) voorkomt in de populatie;
  • uitgedrukt als een getal tussen 0 en 1
  • dus een allelfrequentie van 0,852 geeft aan dat 85,2 procent van alle allelen in de populatie dat betreffende allel is

genotypefrequentie
  • geeft aan hoe vaak een genotype voorkomt in de populatie
  • uitgedrukt tussen 0 en 1
  • dus een genotype frequentie van 0,761 geeft aan dat 76,1  procent van de individuen van de populatie dat betreffende genotype hebben


  • founder effect (een kleine groep sticht een nieuwe populatie met andere verhoudingen)
  • bottleneck effect (door een gebeurtenis blijft er een klein deel met andere verhouding over)

Slide 12 - Tekstslide

Populatiegenetica: allelfrequenties
dominant allel: A
recessief allel: a

frequentie dominant allel A = p
frequentie recessief allel a = q

Hoeveel is dan p + q?

Precies, en dat is de eerste Wet van Hardy-Weinberg:
p + q = 1

Slide 13 - Tekstslide

Populatiegenetica - genotypefrequentie
Welke genotypen zijn nu mogelijk? AA, Aa en aa
Wat is hun frequentie?
genotype aa heeft frequentie q x q dus q2 (q-kwadraat)

genotype AA heeft frequentie p x p dus p2 (p-kwadraat)

genotype Aa (of aA) heeft frequentie 2 x p x q dus 2pq

En daarmee kom je tot de tweede wet van Hardy-Weinberg: zie hierboven!
p2+2pq+q2=1

Slide 14 - Tekstslide

DUS: Hardy-Weinberg
allelfrequenties: p+q= 1
genotypefrequenties: p2+ 2pq+q2=1

Slide 15 - Tekstslide

Hardy-Weinberg: waar komt het vandaan?

Slide 16 - Tekstslide

Populatiegenetica - een voorbeeld
Bij een hagedissensoort komen twee allelen voor voor een gen in schubkleur. Het allel voor rode schubben is dominant (A) over het allel voor oranje schubben (a). Er is geen sprake van een selectievoordeel op één van deze allelen en de populatie verkeert in Hardy-Weinberg evenwicht. 
Deze populatie blijkt uit 272 individuen te bestaan waarvan er 158 rode schubben hebben.
Bereken op één decimaal nauwkeurig welk percentage hiervan heterozygoot is.

  1. Hoeveel individuen hebben er oranje schubben? Wat is hun genotype?
  2. Bereken nu de q-kwadraat, en vervolgens de q. Hoe bereken je nu p?
  3. Percentage heterozygoten bereken je nu via 2pq

Slide 17 - Tekstslide

Uitwerkingen oefenvraag Hardy-Weinberg
Stap 1
158 van 272 zijn rood-geschubd

158/272 = 0,581

dus p2 + 2pq = 0,581

Maar deze stap heb je helemaal niet nodig!
Stap 2
272 - 158 = 114 zijn 
oranjegeschubd

q2 = 114/272
q2 = 0,419

q = wortel(0,419)
q = 0,647
Stap 3
p = 1 - q

p = 1 - 0,647
p = 0,353
Stap 4
heterozygoot = 2pq

2pq = 2 * 0,353 * 0,647
2pq = 0,457

dus 45,7 procent van populatie is heterozygoot
Stap 5 Hier zit het addertje onder het gras!
0,457 * 272 = 124 individuen van de 158 roodgeschubden zijn heterozygoot

124/158 * 100% = 78,5 %
van de roden zijn heterozygoot 

Slide 18 - Tekstslide

Examenvraag Hardy Weinberg
Het al of niet gestreept zijn van de vacht bij katten wordt bepaald door de allelen A
(streping) en a (geen streping). De soort streping van de vacht wordt bepaald door de allelen T voor regelmatige streping en t voor onregelmatige streping. De allelen A en T zijn dominant, niet X-chromosomaal en erven onafhankelijk van elkaar over. De populatie is in Hardy-Weinberg-evenwicht.
Onderzoek bij zwerfkatten in een voorstad van Londen heeft aangetoond dat de
frequentie van allel a in deze grote populatie katten 40% is. De frequentie van het allel t is 80%. 

Bereken, met behulp van de regel van Hardy-Weinberg, het percentage onregelmatig
gestreepte katten dat in deze voorstad voorkomt. Rond je uitkomst af op een geheel getal. 

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord
Een juiste berekening leidt tot de uitkomst 54%.

De frequentie a = 40% = 0,4. Dus kans op geen streping = aa = 0,42= 0,16. De rest heeft wel streping = 1 - 0,16 = 0,84.
De frequentie van t = 80% = 0,8. Dus kans op onregelmatig = tt = 0,82 = 0,64. De totale kans op onregelmatige streping = 0,84 x 0,64 = 0,5376.
Het antwoord wordt dus 54% als je afrondt op een heel getal.

Slide 20 - Tekstslide

Een populatie is in Hardy Weinberg evenwicht voor 2 niet gekoppelde genen A en B.
Wat is de frequentie van het genotype AaBB wanneer de frequentie van het recessieve allel a 0.60 is en de frequentie van het recessieve allel b 0.20 is?
A
0,4 x 0,8 = 0,32
B
2x(0,4x0,6) x (0,8x0,8) = 0,3072
C
2x(0,4x0,6) + (0,8x0,8) = 1,12
D
2x(0,4x0,6) x (0,2x0,2) = 0,0192

Slide 21 - Quizvraag

Tot zover de uitleg
Gewapend met deze kennis ga je alle oefenopgaven  maken. 
Meer uitleg nodig? Bekijk animaties of filmpjes op biologiepagina.



Slide 22 - Tekstslide