Cursus 5 Grammatica - Woordsoorten 1MH

Cursus 5 Grammatica
Woordsoorten

Herhalingsles - 1MH
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Cursus 5 Grammatica
Woordsoorten

Herhalingsles - 1MH

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 1 - Werkwoord
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. In een zin staat altijd één werkwoord, maar soms ook twee of drie.

Een werkwoord kun je vervoegen: je kunt er meerdere vormen van maken. ik loop, hij loopt, wij lopen.

Slide 2 - Tekstslide

Gisteravond sneeuwde het ontzettend hard.
Werkwoord = ?

Slide 3 - Open vraag

De dierenarts moet de zieke hond opereren.
Werkwoorden = ?

Slide 4 - Open vraag

Paragraaf 3 - Lidwoord en zelfstandig naamwoord (1)
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord (de hond, het huis).

Bepaald lidwoord = de - het
Onbepaald lidwoord = een

Slide 5 - Tekstslide

Paragraaf 3 - Lidwoord en zelfstandig naamwoord (2)
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, ding, plant en gevoel (giraffe, oma, tulp, stoel).

Ook namen van mensen en aardrijkskundige namen (plaatsnamen, landen, namen van rivieren) zijn zelfstandige naamwoorden (Tim, Oostenrijk, Maas).

Slide 6 - Tekstslide

Lynn vertrok vorige week naar Frankrijk.
Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in deze zin?
25

Slide 7 - Poll

Ons voetbalteam speelde zaterdag een spannende wedstrijd.
Welke zelfstandige naamwoorden staan in deze zin?
A
ons, wedstrijd
B
speelde, zaterdag, spannende
C
voetbalteam, zaterdag, wedstrijd
D
een

Slide 8 - Quizvraag

Wat is HET voor lidwoord?
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord

Slide 9 - Quizvraag

Paragraaf 5 - Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord: een mooie auto, het lieve meisje.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt van welke stof/materiaal iets is gemaakt: een houten tafel, een nylon panty.

Slide 10 - Tekstslide

Welk woord is GEEN bijvoeglijk naamwoord?
A
aardig
B
keien
C
lief
D
snel

Slide 11 - Quizvraag

Ik droom van een mooi huis met kunststof kozijnen en een houten deur.
Welke stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zitten in deze zin?

Slide 12 - Open vraag

Paragraaf 7 - Voorzetsel (1)
Voorzetsels geven het volgende aan:
- een plaats (in de kast)
- een tijd (na de pauze)
- een reden of oorzaak (door de regen)
Voorbeelden van voorzetsels zijn na, tussen, door, in, op, over

Een voorzetsel kun je voor een lidwoord en een zelfstandig naamwoord zetten: naast de kast

Slide 13 - Tekstslide

Paragraaf 7 - Voorzetsel (2)
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen. Dit noemen we een vast voorzetsel

houden van: ik houd van skiën - hij houdt van voetbal
besteden aan: ik wil niet zoveel tijd besteden aan gamen

Slide 14 - Tekstslide

Handig!
Om een voorzetsel te vinden, kun je de volgende twee ezelsbruggetjes onthouden: de kast - het feest - de regen.
Past het woord voor de kast, het feest of de regen, dan is het woord een voorzetsel. in de kast - op het feest - vanwege de regen

Slide 15 - Tekstslide

Rachel kocht bij de bakker een broodje.
Voorzetsel = ?

Slide 16 - Open vraag

Maak zelf een zin met het vaste voorzetsel 'houden van'

Slide 17 - Woordweb

Hoe vond je het gaan? Ben je tevreden, of moet je nog iets meer leren?
😒🙁😐🙂😃

Slide 18 - Poll