Toets 1b 16 januari

Programma: oefenen voor de toets

-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Programma: oefenen voor de toets

-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Slide 3 - Tekstslide

Programma: oefenen voor de toets
-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



Slide 4 - Tekstslide

ev / mv
Wat betekent enkelvoud?
Wat betekent meervoud?

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Enkelvoud
vriend
schrift
----------------------------------
kerel
wielrenner
----------------------------------
brief
gans
jas
muur
Meervoud
vrienden
schriften
----------------------------------
kerels
wielrenners
----------------------------------
brieven
ganzen
jassen
muren

Slide 7 - Tekstslide

Enkelvoud

kaars

laars

Meervoud

kaarsen

laarzen

Slide 8 - Tekstslide

Meervoud op -en
stoel - stoelen
boom - bomen (klinkerweglating)
sok - sokken (medeklinkerverdubbeling)
raaf - raven (f wordt v) | fotograaf - fotografen (uitzondering)
huis - huizen (s wordt z) | plaats - plaatsen (uitzondering)
blik - blikken (klemtoon op ik)
perzik - perziken (klemtoon niet op ik)

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

Programma: oefenen voor de toets
-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



Slide 12 - Tekstslide

Meervoud van:
boef
A
boefen
B
boeven
C
boefs

Slide 13 - Quizvraag

Meervoud van:
haar
A
haren
B
haaren

Slide 14 - Quizvraag

Meervoud van:
blik
A
bliken
B
blikken
C
bliks

Slide 15 - Quizvraag

Meervoud van:
datum
A
data
B
datums
C
data/datums

Slide 16 - Quizvraag

Meervoud van:
technicus
A
technicussen
B
technicuss
C
technicus's
D
technici

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn de lidwoorden? 

Slide 18 - Tekstslide

Wat zijn de lidwoorden? 
D

Slide 19 - Tekstslide

(on)bepaald lidwoord
Een bepaald lidwoord zegt eigenlijk zelf al wat het is: Het bepaalt iets. Bepaalde lidwoorden in het Nederlands zijn: het en de.
Bijvoorbeeld: De kat is buiten. Dan heb je het over de kat die je kent en niet over het begrip kat in het algemeen.

Een onbepaald lidwoord zegt eigenlijk zelf al wat het is: Het bepaalt niet iets. Onbepaald lidwoord in het Nederlands is: een
Als je het wilt hebben over iets algemeners, dan gebruik je een onbepaald lidwoord. 
Bijvoorbeeld: Een kat loopt buiten. Dan kan je vragen: Welke kat? Onze kat? De kat van de buren? Een vreemde kat?

Slide 20 - Tekstslide

Een lidwoord hoort bij een...? 

Slide 21 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
1. Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud. de school, de scholen
2. Van een zelfstandig naamwoord kan je vaak verkleinwoord maken. school-schooltje
3. Voor een zelfstandig naamwoord kan je meestal een lidwoord zetten. De school.

Slide 22 - Tekstslide

Programma: oefenen voor de toets
-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



Slide 23 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm

Slide 24 - Tekstslide

Onderwerp 
De man zingt een lied. Degene die zingt, is het onderwerp. 
HULPJE: Wie zingtDe man = onderwerp

De docent legt iets uit. Degene die uitlegt, is het onderwerp. 
HULPJE: Wie legt uit? De docent =  onderwerp


Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Persoonsvorm
Je vindt de persoonsvorm door: 
1. De zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 
Hij zingt mooi. Hij zong mooi. 
Hij is gevallen. Hij was gevallen. 
2. Het aantal te veranderen.
Hij zingt mooi. Zij zingen mooi. 
Hij is gevallen. Zij zijn gevallen. 

Slide 28 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm
De grote hond blaft de hele dag.  


Slide 29 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm
De grote hond blaft de hele dag.  Wie/ wat blaft? Het dier dat blaft is het onderwerp. 

Het onderwerp is verbonden aan de persoonsvorm. (check: De grote hond blafte de hele dag. De grote honden blaffen de hele dag.)


Slide 30 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm
Mijn nieuwe koptelefoon is op de grond gevallen.  

Slide 31 - Tekstslide

Onderwerp en persoonsvorm
Mijn nieuwe koptelefoon is op de grond gevallen.  Wat is gevallen? Hetgeen is gevallen is het onderwerp. 

Het onderwerp is verbonden aan de persoonsvorm. (check: Mijn nieuwe koptelefoon was op de grond gevallen,. Mijn nieuwe koptelefoons zijn op de grond gevallen.)


Slide 32 - Tekstslide

Onthouden!
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar!!!!

Je vindt de pv door de tijd te veranderen:
Hij is blij. Hij was blij. 
Je vindt de pv door het aantal (het onderwerp) te veranderen:
Hij is blij. Wij zijn blij. 

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie plus persoonsvorm. 
Hij is blij. Wie is blij? Hij    Hij is het onderwerp!!!!

Slide 33 - Tekstslide

werkwoorden: zelfstandige ww en hulpww
Er zijn zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden.
Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord met een betekenis. Ik fiets. Ik werk. Ik gooi

Er zijn ook hulpwerkwoorden. Ik heb gefietst. Ik zal je helpen.
Ik ben jong.  Ik kan je niet horen. 

Slide 34 - Tekstslide

Programma: oefenen voor de toets
-Laatste letter d/t
-Meervouden
-Woordsoorten: Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden.
- Zinsdelen: Onderwerp en persoonsvorm.



Slide 35 - Tekstslide

Succes!!!!

Slide 36 - Tekstslide