oefenen PW blok 1 gram/spel/ot 2GT

oefenen PW blok 1 
spelling/grammatica/OT 
2 gt

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

oefenen PW blok 1 
spelling/grammatica/OT 
2 gt

Slide 1 - Tekstslide

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'beïnvloeden'.

Slide 2 - Open vraag

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'beschikken over'

Slide 3 - Open vraag

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'reserveren'

Slide 4 - Open vraag

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'vermelden'

Slide 5 - Open vraag

Noteer hieronder de betekenis van het woord 'waarnemen'

Slide 6 - Open vraag

Leg in eigen woorden uit wat een homoniem is.

Slide 7 - Open vraag

Bedenk een homoniem. Maak twee zinnen waaruit een andere betekenis van dat homoniem blijkt.

Slide 8 - Open vraag

Leg in eigen woorden uit wat 'beeldspraak' betekent.

Slide 9 - Open vraag

Geef een voorbeeld van beeldspraak.

Slide 10 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Hij is op de fiets gekomen.

Slide 11 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Deze zomer heb ik in Italië heerlijk gegeten.

Slide 12 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Ik zou in Egypte willen wonen.

Slide 13 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Met zijn zakmes sneed hij het brood.

Slide 14 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling/wat zijn de bijwoordelijke bepalingen in deze zin?

Vanavond ga ik met mijn vriendje naar de bioscoop.

Slide 15 - Open vraag

Mijn moeder en mijn oma zijn gisteren allebei ziek geworden.

Mijn moeder en mijn oma =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 16 - Quizvraag

Met een hakbijl maak ik houtjes klein voor de kachel.

'met een hakbijl' =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 17 - Quizvraag

Met een hakbijl maak ik houtjes klein voor de kachel.
'met een hakbijl' =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 18 - Quizvraag

Ria schreef een mooie brief aan haar zoon in Australië.

aan haar zoon =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 19 - Quizvraag

In Frankrijk kochten wij een nieuw skateboard.

een nieuw skateboard =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 20 - Quizvraag

Niemand wist wanneer het nieuwe rooster online kwam.

niemand =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 21 - Quizvraag

Vorige week zijn wij vier keer naar de markt gelopen.

vier keer =
A
lijdend voorwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
onderwerp

Slide 22 - Quizvraag

Peter nodigde mij uit voor zijn verjaardag.

nodigde uit =
A
znw
B
bnw
C
vz
D
ww

Slide 23 - Quizvraag

Het feestje was erg gezellig.

gezellig =
A
znw
B
bnw
C
vz
D
ww

Slide 24 - Quizvraag

Peter vond het een fantastische dag.

fantastische
A
znw
B
bnw
C
vz
D
ww

Slide 25 - Quizvraag

We maakten een ballonvaart met een rode luchtballon.

met =
A
znw
B
bnw
C
vz
D
ww

Slide 26 - Quizvraag

Noteer alle bijvoeglijke naamwoorden uit deze tekst:

Mijn broer heeft een leuke jas gekocht in de uitverkoop. De jas is groen en er zit een lange, zwarte rits in. Het is een warme jas.

Slide 27 - Open vraag

Noteer alle voorzetsels uit deze tekst:

Het leek een onschuldig grapje, maar voetballer Victor Osimen is er totaal niet blij mee: de nieuwe TikTok-video van zijn club Napoli. In het filmpje is te zien hoe hij een penalty neemt en naast het doel schiet. De voetballer voelt zich voor gek gezet.

Slide 28 - Open vraag

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Ik heb dat boek bij me.
ik =
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 29 - Quizvraag

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Die fiets is van mij
mij =
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 30 - Quizvraag

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Geef die telefoon terug aan mij!
mij =
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 31 - Quizvraag

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Dat geld is van hem.
hem =
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 32 - Quizvraag

onderwerpsvorm of voorwerpsvorm?

Heb jij je huiswerk gemaakt?
jij =
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 33 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.
Hij =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 34 - Quizvraag

Wist zij dat?
Zij =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 35 - Quizvraag

Hij geeft jou dat cadeau.
Jou =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 36 - Quizvraag

Kun jij hem dat geven?
Hem =
A
Onderwerpsvorm
B
Voorwerpsvorm

Slide 37 - Quizvraag

Mijn vader heeft hem gisteren gebeld.

'hem' is...
A
onderwerpsvorm
B
voorwerpsvorm

Slide 38 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Wij .... (landen v.t.) vorig jaar op het vliegveld van Ibiza.

Slide 39 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

De zus van Erna .... (worden, v.t.) vroeger altijd met wiskunde geholpen door haar buurmeisje.

Slide 40 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

De keeper .... (missen vt) de bal.

Slide 41 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Onze hond ... (wandelen, t.t.) het liefst rondjes door de regen.

Slide 42 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Mijn kleine neefje ... (vinden, t.t) altijd de meeste paaseieren.

Slide 43 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm op de juiste manier. Kijk goed of je tegenwoordige tijd of verleden tijd moet gebruiken.

Johan .... (trakteren) morgen op appelflappen.

Slide 44 - Open vraag