*Formuleren paragraaf 4, vwo 1

Formuleren H4
Verwijswoorden
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Formuleren H4
Verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze lessenserie kun je: 
- verwijswoorden correct gebruiken

Slide 2 - Tekstslide

Naar welke woorden verwijs je met mannelijke en vrouwelijke woorden?
A
De-woorden
B
het-woorden

Slide 3 - Quizvraag

Naar welke woorden verwijs je met onzijdige woorden?
A
De-woorden
B
het-woorden

Slide 4 - Quizvraag

Naar het-woorden verwijs je met:
A
deze of die
B
dit of dat

Slide 5 - Quizvraag

Naar de-woorden verwijs je met:
A
deze of die
B
dit of dat

Slide 6 - Quizvraag

Overzicht verwijswoorden enkelvoud 

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeelden
De discotheek (v) heeft al haar sponsors uitgenodigd voor een feest. 

Doordat dit schilderij (o) beschadigd is, heeft het veel van zijn waarde verloren. 

Slide 8 - Tekstslide

Overzicht verwijswoorden meervoud
Zij, ze, hen, hun, deze die

Voorbeeld: 
De cijfers die ik heb gehaald, zijn goed!
Ik zie hen al van verre aankomen. 
Ik geef hun een compliment.
Ik geef aan hen een compliment. 



Slide 9 - Tekstslide

Filmpje
Filmpje Nieuw Nederlands

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Gebruik hen en hun
- Hen gebruik je altijd na een voorzetsel 
- Als er geen voorzetsel staat, kan het hen of hun zijn

- Als het zinsdeel een lijdend voorwerp is, gebruik je hen
- Als het zinsdeel een meewerkend voorwerp is, gebruik je hun 
Voorbeeld:
Ik geef aan hen een boek —> voorzetsel
Ik geef hun een boek —> geen voorzetsel, meewerkend voorwerp
Ik wil hen niet helpen —> geen voorzetsel, lijdend voorwerp

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht
Cursus 6, paragraaf 4, blz. 236-237
- Maak opdracht 1, 2 en 3


Slide 13 - Tekstslide