Tekst 1 - Soldaat Wojtek
Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt een groep Poolse soldaten na vele omzwervingen terecht in Irak. Ze worden ingedeeld bij de bevoorradingstroepen en moeten naar Palestina. Op een snikhete dag, midden in de woestijn, houden ze pauze als ze een klein jongetje tegenkomen.
Het jongetje liep langzaam op de soldaten toe. Hij sleepte iets zwaars met zich mee in een zak. In een jutezak. Lolek wilde zijn geweer pakken.
‘Niet doen,’ zei Pjotr tegen Lolek, en hij wenkte het jongetje.
Maar Lolek riep dat er misschien een roversbende achter de rotsen verscholen zat.
‘Hallo, bang konijn,’ zei Stanislav, ‘het is Ali Baba niet.’
‘Kom maar,’ riep Pjotr, maar het jongetje bleef aarzelend staan.
Stanislav zwaaide met een homp brood en toen het jongetje dat zag liep hij vastberaden op de soldaten af. Hij pakte het brood uit Stanislavs hand en propte het gauw in zijn mond.
‘Kijk!’ riep Lolek opeens verschrikt. ‘Wat nu weer?’ zei Stanislav.
‘Die zak beweegt.’ Pjotr stond op en liep nieuwsgierig naar de zak.
‘Niet doen!’ zei Lolek, ‘het is een val.’ Maar zonder verder naar Lolek te luisteren maakte Pjotr de zak open. Iedereen hield zijn adem in, behalve het jongetje, dat kauwde rustig verder.
‘Jemig,’ was het enige wat Pjotr zei. Alle soldaten sprongen op om te zien wat er in de zak zat. Zelfs Lolek kwam erbij staan. Daarna keken ze verbaasd naar het jochie.
‘Is die van jou?’ gebaarde Pjotr.
Het jongetje knikte. Boven de rand van de zak verschenen twee pikzwarte oogjes die knipperden tegen het felle licht. Die oogjes zaten verstopt in een doffe, vaalbruine vacht. Zonder verder naar het jongetje te kijken pakte Pjotr het stoffige beestje op. Het paste precies in zijn armen.
‘Een beer,’ fluisterde Stanislav. Heel even was er van die stoere soldaten niets meer over. Hun stemmen werden zacht en allemaal wilden ze het beertje aaien.
‘Net een teddybeer,’ zei Pawel.
‘Een harig baby’tje,’ zei Janoesj.
‘Ik had thuis in Polen een hondje,’ zei Lolek, ‘het is precies mijn hondje.’
‘We lijken wel een stel wijven,’ zei Stanislav. Allemaal keken ze vertederd naar het beertje dat slaperig in Pjotrs armen lag.
Het jongetje was bij de soldaten komen staan. Hij wees naar het brood dat een eindje verderop op de grond lag. De soldaten zagen wel dat hij honger had. En ze zagen ook dat er weinig leven meer in het beertje zat. En terwijl Pjotr het heen en weer wiegde alsof hij zijn leven lang niets anders had gedaan, zei Stanislav: ‘Oké, we houden die beer.’ En hij begon direct met de onderhandelingen. Hij haalde een mes uit zijn zak en gaf het aan het jongetje.
‘Maar de sergeant dan?’ zei Lolek.
‘De sergeant kan de pot op,’ zei Stanislav.
Toen het jochie met Slanislavs mes, een blikje vlees en wat geld was weggerend, hield Janoesj het beertje een stuk brood voor zijn neus. Het bewoog bijna niet. Pjotr schudde het beestje wat harder heen en weer en Stanislav probeerde het stuk brood in zijn bek te stoppen, maar het beertje hield zijn ogen dicht en leek alleen maar te willen slapen.
Toen sloeg Janoesj zich tegen het voorhoofd, rende naar de truck en kwam terug met een blikje melk en een lege wodkafles. Hij vulde die fles met melk en gaf hem aan Pjotr.
Toen het beertje de melk rook opende het zijn ogen en klokte achter elkaar de hele fles naar binnen.
Alle soldaten begonnen het beertje weer te aaien. Ze hadden geen idee hoe het verder moest, maar één ding spraken ze af: ze zouden het niet achterlaten.
Bibi Dumon Tak, Soldaat Wojtek (niveau 1). Querido, Amsterdam 2009