Grammar unit 4

Grammar unit 4
- Bezit ('s)
- Vraagwoorden
- Present continuous
- Aanwijswoorden
- Hulpwerkwoorden (K+)


1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar unit 4
- Bezit ('s)
- Vraagwoorden
- Present continuous
- Aanwijswoorden
- Hulpwerkwoorden (K+)


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Bezit
Gebruik ’s of ’ en het woord tussen haakjes om de zin af te maken.
My ____ (friend) house is across the street.

Slide 3 - Open vraag

C GRAMMAR - BEZIT: ’S / S’ OR ... OF ... (8 PUNTEN)
Read the sentences. Pick ’/ ’s / of

1 My father ____ car is broken.

Slide 4 - Open vraag

Kies de juiste vorm van bezit: 's of '
A
Mike's dog is really cool
B
Mike' dog is really cool

Slide 5 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van bezit: 's of '
A
The boys's skateboards are expensive
B
The boys' skateboards are expensive

Slide 6 - Quizvraag

Bezit: 's / ' / of

Jamie / design
A
Jamie's design looks nice.
B
Jamies' design looks nice.
C
The design of Jamie looks nice.

Slide 7 - Quizvraag

Vul de present continuous in:
Why (stop - you)?
A
are you stopping
B
do you stop
C
is you stopping
D
stop

Slide 8 - Quizvraag

Present continuous
Wat valt op? Wat benadrukt de present continuous?

Slide 9 - Tekstslide

Vul de present continuous in:
My parents _______a marathon.
A
're running
B
is running
C
are running
D
run

Slide 10 - Quizvraag

Vul de present continuous in:
They ........... (wait) in line at the moment.
A
wait
B
is waiting
C
are waiting
D
waiting

Slide 11 - Quizvraag

Vul de present continuous in:
I ____________ right now, please listen.
A
speak
B
am speaking
C
is speaking
D
are speaking

Slide 12 - Quizvraag

Grammar Vraagwoorden
Bestudeer de vraagwoorden!

Slide 13 - Tekstslide

Welk vraagwoord gebruik je bij 'wat?'
A
what
B
why

Slide 14 - Quizvraag

Welk vraagwoord gebruik je bij 'waar?'
A
when
B
who
C
where
D
how

Slide 15 - Quizvraag

Welke vraagwoord gebruik je bij 'wanneer?'
A
when
B
who
C
where
D
how

Slide 16 - Quizvraag

Welk vraagwoord gebruik je bij 'hoe?'
A
when
B
who
C
where
D
how

Slide 17 - Quizvraag

Welk vraagwoord gebruik je bij 'wie?'
A
when
B
who
C
where
D
how

Slide 18 - Quizvraag

Must of Mustn't

-Must : Moet
-Mustn't : Moet niet

Slide 19 - Tekstslide

Kies: must of mustn't
A
They must like the new girl. They don't treat her right.
B
They mustn't like the new girl. They don't treat her right.

Slide 20 - Quizvraag

Gebruik het juiste aanwijswoord.
I think _____ flower next to me is pretty

Slide 21 - Open vraag

Vul in. Kies uit: this – that – these – those.
Can you see .... cat over there?

Slide 22 - Open vraag

Kies: don't have to of doesn't have to
A
I don't have to listen to you
B
I doesn't have to listen to you

Slide 23 - Quizvraag

Vul in met this, that, these, those:
Look at ... shoes over there.

Slide 24 - Open vraag

Kies: don't have to of doesn't have to
A
Kevin have to read the instructions
B
Kevin has to read the instructions

Slide 25 - Quizvraag

Kies: must of mustn't
A
You must be careful not to hurt yourself
B
You mustn't be careful not to hurt yourself

Slide 26 - Quizvraag