les 4 Anticoagulantia

Anticoagulantia
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Anticoagulantia

Slide 1 - Tekstslide

bij bloedstolling

Bloedstolling in de bloedvaten: trombose
2 soorten:
- veneuze trombose (stolsel in een ader zoals bij een longembolie)
- arteriële trombose (stolsel in een slagader zoals bij een hartinfarct)

Slide 2 - Tekstslide

Soorten anticoagulantia
  1. Vitamine K antagonisten: VKA's
  2. Direct werkende orale anticoagulantia : DOAC's
  3. Trombocytenaggregatieremmers:  TCA
  4. Heparine
  5. Trombolytica.

Slide 3 - Tekstslide

1. Vitamine K antagonisten VKA's
  • Dosering afhankelijk van INR, inname om 18 uur
  • De werking van acenocoumarol (sintrom )houdt enkele dagen aan
  • De werking van fenprocoumon(marcoumar)  houdt tot twee weken aan
  • Bij te hoge INR: vit. K.
  • INR moet worden gecontroleerd door trombosedienst!

Deze medicijnen remmen de werking van vitamine K, een stof die nodig is voor de aanmaak van stollingseiwitten in het bloed.
Hierdoor wordt het bloed minder snel dik, wat helpt bij het voorkomen van trombose (bloedstolsels).
Nadeel: de werking kan sterk variëren, dus betrouwbaar bloedcontroles (INR-meting) zijn nodig.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

INR
Hoe hoger de INR, hoe langer het duurt voor je bloed stolt. Er kan een bloeding optreden.
Hoe lager de INR, hoe sneller je bloed stolt. Er kunnen bloedstolsels ontstaan.
Van nature is de INR-waarde 1 zonder bloedverdunners
Afhankelijk van het soort aandoening  liggen de streefwaarden in Nederland tussen de 2.0 en de 3.5.

Slide 6 - Tekstslide

DOAC's 

Voorbeelden: apixaban, rivaroxaban, dabigatran en edoxaban.
Deze werken direct in op specifieke stollingseiwitten en zorgen ervoor dat het bloed minder snel stolt.
Groot voordeel: ze werken voorspelbaar, dus er is geen betrouwbare bloedcontrole nodig zoals bij VKA's.

Niet iedereen kan deze middelen gebruiken.
Geen controle van de trombosedienst nodig.
Bij overdosering, moeilijk te herstellen.


Slide 7 - Tekstslide

2. Direct werkende orale anticoagulantia DOAC's
  • Blokkeert de werking van trombine
  • Normdosering, dagelijks hetzelfde
  • Minder bijwerkingen dan sintrom en marcoumar
  • Bij overdosering, moeilijk te herstellen.
  • Dabigatran, apixaban(eliquis) endoxaban

Slide 8 - Tekstslide

3. Trombocyten aggregatieremmers
  • Voorbeelden: acetylsalicylzuur (aspirine), clopidogrel, ticagrelor.
  • Deze remmen de samenklontering van bloedplaatjes (trombocyten), waardoor er minder snel bloedstolsels ontstaan ​​in slagaders.
  • Ze worden vaak gebruikt na een hartinfarct of bij mensen met een verhoogd risico op beroertes. 

Slide 9 - Tekstslide

4. Heparinen
  • Heparine

Een snelwerkende bloedverdunner die meestal via een injectie wordt gekozen.
Wordt vaak gebruikt bij patiënten die een operatie ondergaan of die tijdelijk een verhoogd risico op trombose hebben.
UFH (ongefractioneerde heparine) : werkt snel en wordt meestal in het ziekenhuis via een infuus gegeven.
LMWH (laagmoleculairgewicht heparine) : werkt langer en wordt vaak als prik onder de huid gegeven (zoals fraxiparine).

Slide 10 - Tekstslide

5. Trombolytica 
Beinvloeden hechting trombocyten aan vaatwand
Bv. bij acuut coronair syndroom
Klinische parenterale toediening.Trombolytica

Dit zijn krachtige medicijnen die een bestaand bloedstolsel oplossen.
Ze worden in noodgevallen gebruikt, zoals bij een hartinfarct, longembolie of beroerte.
Voorbeelden: alteplase en streptokinase. 

Slide 11 - Tekstslide

Welk middel lost een stolsel op?
A
acenocoumarol
B
alteplase
C
beide middelen

Slide 12 - Quizvraag

Soms moet de trombosedienst de INR meten om de dosering te bepalen. Bij welk geneesmiddel is dit nodig?
A
carbasalaatcalcium-Ascal®
B
rivaroxaban - Xarelto®
C
Fenprocoumon-Marcoumar®

Slide 13 - Quizvraag

Een zorgvrager heeft een heupoperatie ondergaan. Welke anticoagulantia krijgt zij hoogstwaarschijnlijk?
A
Acenocoumarol
B
Acetylsalisylzuur
C
Clopidogrel
D
Fraxiparine

Slide 14 - Quizvraag

Hoe dien je DOAC's toe?
A
Intramusculair
B
Intraveneus
C
Subcutaan
D
Oraal

Slide 15 - Quizvraag

Een zorgvrager gebruikt acenocoumarol. Op welke tijd moet je dit hoogstwaarschijnlijk geven?
A
8 uur (nuchter)
B
9 uur (na het ontbijt)
C
18 uur
D
22 uur (voor de nacht)

Slide 16 - Quizvraag

Hoe dien je fragmin toe?
A
Intramusculair
B
Intraveneus
C
Subcutaan
D
Oraal

Slide 17 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Rivaroxaban?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 18 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Prasugrel?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 19 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Acetylsalicylzuur?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 20 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Acenocoumarol?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 21 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Nadroparine?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 22 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Fenprocoumon?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Heparines
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 23 - Quizvraag

Tot welke geneesmiddelengroep hoort het middel Streptokinase?
A
Trombocyten aggregatieremmers
B
Trombolytica
C
Vitamine K antagonisten
D
DOAC

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

vragen ? en welk cijfer geef je deze les?
110

Slide 26 - Poll