Fictie blok 1, 2 en 3

Theorie Fictie
Om te kijken of je de theorie goed hebt bestudeerd en een juiste samenvatting hebt gemaakt, krijg je nu 
een aantal vragen, waarvan 
de score per leerling wordt bijgehouden.

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Theorie Fictie
Om te kijken of je de theorie goed hebt bestudeerd en een juiste samenvatting hebt gemaakt, krijg je nu 
een aantal vragen, waarvan 
de score per leerling wordt bijgehouden.

Slide 1 - Tekstslide

Door welk van de onderstaande antwoorden wordt niet bepaald hoe realistisch een verhaal is?
A
De beschrijving van tijd en de omgeving
B
Fantasie-elementen
C
De afloop van een verhaal
D
Dingen die in werkelijkheid niet mogelijk zijn

Slide 2 - Quizvraag

Wat is geen genre?
A
Thriller
B
Ontwikkelingsroman
C
Serie
D
Reisverhaal

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een dystopische roman
A
een spannend verhaal met een levensbedreigende situatie
B
het verhaal speelt zich af in de toekomst of in de ruimte of nieuwe techniek speelt een rol
C
het gaat hier om het volwassen worden van de jonge hoofdpersoon
D
een verhaal over een wereld die door rampen of een dictatuur bijna niet meer leefbaar is

Slide 4 - Quizvraag

Sleep het juiste rode beoordelingswoord naar zijn of haar tegenstelling
rustgevend
traag
luchtig
verwarrend
nietszeggend
aangrijpend
duidelijk
beklemmend
Griezelig
Volle vaart

Slide 5 - Sleepvraag

Wat wordt er bedoeld met de belangrijke kenmerken van een personage uit een verhaal?
A
kleur ogen, kleur haar en zijn/haar lengte
B
geslacht, leeftijd, gezondheid en achtergrond
C
wat het personage doet, zegt of denkt
D
de onderlinge relatie tussen hoofdpersoon, bijfiguren (helper en tegenstander)

Slide 6 - Quizvraag

Welke rol kan een bijfiguur in een verhaal hebben?
A
Helper
B
Tegenstander
C
Vriend
D
Alle drie

Slide 7 - Quizvraag

Hoe kan je een personage in het verhaal indirect leren kennen?
A
Je moet de informatie zelf afleiden uit wat het personage doet.
B
De informatie wordt rechtstreeks in de tekst verwerkt.
C
Je weet dit door wat anderen over hem zeggen of denken.
D
Dat lees je in het verhaal.

Slide 8 - Quizvraag

In welk perspectief weet speelt de verteller zelf geen rol, maar weet hij alles van alle personages en gebeurtenissen?
A
Ik-vertelperspectief
B
Hij/zij-vertelperspectief
C
Alwetende verteller
D
Geen van drie

Slide 9 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met de setting?
A
Chronologische volgorde
B
Tijd en ruimte
C
Sfeer
D
Flashbacks

Slide 10 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met ruimte?
A
Sfeer
B
Het noemen van een jaartal
C
Weer, geluiden en geuren
D
Het voorkomen van historische figuren

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een vooruitwijzing?
A
Verhalen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn.
B
Dit is een mededeling over iets wat later zal gebeuren.
C
Vanuit het 'heden' springt het verhaal vooruit in de tijd.
D
Een personage verwijst naar iets wat eerder gebeurde.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de functie van een vooruitverwijzing?
A
Je krijgt een vermoeden over het vervolg.
B
Je krijgt meer informatie over een personage.
C
Je komt iets te weten uit het verleden, waardoor je het heden beter begrijpt.
D
Je weet als lezer al iets over de afloop van het verhaal.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de vertelde tijd?
A
De tijd die nodig is om een verhaal te lezen.
B
Het aantal pagina's.
C
De tijd die in het verhaal voorbijgaat.
D
Een jaar.

Slide 14 - Quizvraag

Als een lang verhaal over een korte tijd gaat dan?
A
Is het verteltempo 'hoog'
B
Is het verteltempo 'regelmatig'
C
Is het verteltempo 'traag'
D
Dan is er sprake van een tijdsprong.

Slide 15 - Quizvraag

Welke techniek hoort niet bij het opbouwen van "spanning"?
A
Een bedreigende situatie
B
Onverwachte wending
C
Cliffhanger
D
Tegenstelling

Slide 16 - Quizvraag

Wanneer is er sprake van de techniek van uitstel in een verhaal?
A
Als het verhaal vragen bij je oproept, maar je het antwoord niet gelijk krijgt.
B
Je al iets weet, wat de hoofdpersoon niet weet.
C
De ontknoping van het verhaal op zich laat wachten.
D
De schrijver aanwijzingen geeft in het verhaal.

Slide 17 - Quizvraag

Hieronder zie je alle delen van het opbouwschema van een verhaal, zet deze in de goede volgorde.
1
2
3
4
5
6
Dieptepunt
Slot
Beginsituatie
Ontstaan van het probleem
Langzame verbetering
Steeds meer moeilijkheden

Slide 18 - Sleepvraag

Wat is een proloog?
A
De schrijver geeft eerst een beeld van de personages en de situatie waarin ze zitten.
B
Een apart hoofdstuk vooraf, waarin iets wordt verteld over de afloop.
C
De schrijver valt met de deur in huis, er is geen inleiding.
D
Een apart hoofdstuk na het laatste hoofdstuk, waarin wordt teruggeblikt.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een moraal?
A
Een wijze les in een verhaal.
B
Herhalingen met een betekenis in een verhaal.
C
Waar het verhaal over gaat.
D
Een open vraag in een verhaal die niet beantwoord wordt.

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de vaste opbouw van een recensie? (Geef de vier punten)

Slide 21 - Open vraag

Top gedaan!
Deze theorie heb je nodig voor je mondeling in de tweede testweek. Het moet worden toegepast op de twee boeken die je de komende 7 weken gaat lezen. Doe er je voordeel mee.

Slide 22 - Tekstslide