Begrijpend lezen wk 51

Maandag 16 december - V2b
  • Herhalen signaalwoorden en verbanden
  • Verbindingsmanieren tussen alinea's Blok 4 (blz. 203)
  • Aan de slag!
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Maandag 16 december - V2b
  • Herhalen signaalwoorden en verbanden
  • Verbindingsmanieren tussen alinea's Blok 4 (blz. 203)
  • Aan de slag!

Slide 1 - Tekstslide

Verbanden binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea's
  • Signaalwoorden verbinden zinnen aan elkaar en zorgen zo voor een goedlopende, begrijpelijke samengestelde zin.
Ik houd van pizza, maar niet van pasta.

  • Signaalwoorden kunnen ook 2 losstaande enkelvoudige zinnen aan elkaar verbinden. Ik houd van pizza. Ik houd echter niet van pasta.

  • Daarnaast kunnen signaalwoorden alinea's met elkaar verbinden.

Slide 2 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-opsomming 
Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede

Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen (= uitspraak).
In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook  vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen (= opsomming van drie zaken). 




Slide 3 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-tegenstelling
Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ...anderzijds, daar staat tegenover

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent (= uitspraak).
Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven (= tegenstelling). 

Slide 4 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-voorbeeld 
Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals

Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad (= uitspraak).
Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt (= voorbeeld).



Slide 5 - Tekstslide

Tekstverbanden
Middel-doel
Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt. Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...

De  stichting Wakker Dier komt op voor de dieren (= doel). Door middel van reclamespotjes op de televisie vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie (= middel). 


Slide 6 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-vergelijking
Na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken.
Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met, net als

Net als bij Nederlands (= vergelijking) is het bij Engels belangrijk dat je verbanden in een tekst kunt herkennen (= uitspraak).

Slide 7 - Tekstslide

Tekstverbanden
Oorzaak-gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren  (= oorzaak).
Hierdoor konden we niet schaatsen (= gevolg). 

Slide 8 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-reden
Na of voor een uitspraak wordt een rden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk

Voor voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig (= uitspraak), daarom train ik twee keer in de week (= reden).

Slide 9 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg versus Uitspraak-reden
Een oorzaak heeft een gevolg, daar heb je geen invloed op. Dit geldt alleen voor dingen, niet voor mensen. Wanneer je bijvoorbeeld een pot nutella laat vallen (oorzaak), is de kans groot dat de pot kapot is (gevolg). 

Een reden gebruik je alleen bij mensen, wanneer ze iets te kiezen hebben. Een reden heeft ook een verklaring. Voorbeeld: Omdat hij zijn brood niet heeft opgegeten, mag hij nu geen taart.

Slide 10 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg versus Uitspraak-reden

Het interview kon niet doorgaan, omdat de geïnterviewde ziek was = fout.
Veel oogsten gingen verloren, omdat het vroor = fout.

Waarom is dit fout?
‘Omdat’ gebruik je bij een reden en ‘doordat’ bij een oorzaak. Op een reden kun je invloed uitoefenen, maar een oorzaak overkomt je. Het moet dus zijn: 'doordat'.

Slide 11 - Tekstslide

Verbindingsmanieren van alinea’s (blz. 203)
4 manieren waarop het verband tussen alinea kan worden aangegeven:

1. Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
Het zelf printen van foto's en andere afdrukken is niet goedkoop. Mooi fotopapier is erg kostbaar.
      Verder zijn hoge kosten van cartridges en printers ook een groot probleem. Soms kosten twee van zulke inktpatronen evenveel als de hele printer. (=uitspraak-opsomming)
2. Een herhaling van een woord of woordgroep
Voetballen en andere sportartikelen worden in derdewereldlanden vaak door kinderen gemaakt. De arbeidsomstandigheden zijn nogal eens slecht. Voetbalbonden wereldwijd willen hier iets aan doen.                       
           De voetbalbond FIFA vindt dat kinderarbeid niet kan en dat sportartikelen onder goede omstandigheden geproduceerd moeten worden.
3. Een overgangszin met een verwijzend woord
In de laatste ijstijd was de Noordzee nog land. Je kon helemaal van Nederland naar Engeland lopen. Op die vlakte leefden allerlei dieren die nu zijn uitgestorven, zoals de wolharige mammoet, het reuzehert en de sabeltandtijger.         
    De botten hiervan komen nog steeds regelmatig naar boven in de netten van vissers. Hun sleepnetten schuren immers over de Noordzeebodem waar de overblijfselen van de prehistorische dieren liggen.
4. Een aankondigende zin
Laten we eens stuk voor stuk gaan bekijken wat de argumenten van de clubleiding nu echt waard zijn. Ten eerste het gebrek aan geld om nieuwe spelers te kunnen kopen. Als je naar de begroting kijkt, is er voldoende geld.


Slide 12 - Tekstslide

Aan de slag!
Zelf nakijken opdr. 3 (blz. 254) vraag 1, 5, 7, 9 en opdr. 5 (blz. 258) vraag 1, 5, 6, 7, 14

Maken:
Pak je Op Niveau-boek erbij (blz. 203) en maak de vragen op de volgende slides.

Slide 13 - Tekstslide

Lees nu tekst 2 (blz. 203)

Slide 14 - Tekstslide

Lees tekst 2 (blz. 203) nog eens door. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de eerste en tweede alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 15 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 16 - Open vraag

Lees tekst 2 (blz. 203) nog eens door. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de tweede en derde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 17 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 18 - Open vraag

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig

Slide 19 - Tekstslide

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig. Wat is de kernzin van alinea 2?

Slide 20 - Open vraag

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig. In de tweede alinea komen 4 signaalwoorden voor.
a. Noteer deze 4 signaalwoorden.
b. Noteer het verband dat erbij hoort.

Slide 21 - Open vraag

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de tweede en de derde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 22 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 23 - Open vraag

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig. In alinea 5 staat een opsomming.
a. Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.
b. Noteer de delen van de opsomming.

Slide 24 - Open vraag

Lees tekst 3 (blz. 205) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de vierde en de vijfde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 26 - Open vraag

Lees tekst 4 (blz. 207) grondig

Slide 27 - Tekstslide

Lees tekst 4 (blz. 207) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de eerste en de tweede alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 28 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 29 - Open vraag

Lees tekst 4 (blz. 207) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de tweede en de derde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 30 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 31 - Open vraag

Schrijf uit alinea 2 de signaalwoorden op voor het verband uitspraak-voorbeeld.

Slide 32 - Open vraag

Verbindt de schrijver met de woorden 'dit soort dierenbouwsel' (r. 26) alinea 3 en 4 met elkaar? Leg je antwoord uit.

Slide 33 - Open vraag

Lees de zin 'Ook bieden...voor roofdieren' (r. 27-28) nog een keer. In deze zin staat een signaalwoord voor een opsomming. Is hier sprake van een opsomming? Leg je antwoord uit.

Slide 34 - Open vraag

In de laatste alinea staat een tegenstelling. Om welke tegenstelling gaat het?

Slide 35 - Open vraag

Lees nu tekst 5 grondig (blz. 209)

Slide 36 - Tekstslide

Welke manieren gebruikt de schrijver om de tekst in te leiden?
A
onderwerp aankondigen
B
de aanleiding voor het schrijven noemen
C
een anekdote vertellen
D
een vraag stellen

Slide 37 - Quizvraag

Lees tekst 5 (blz. 209) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de tweede en de derde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 38 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 39 - Open vraag

Lees tekst 5 (blz. 209) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de derde en de vierde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 40 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 41 - Open vraag

Lees tekst 5 (blz. 209) grondig. Welke verbindingsmanier gebruikt de schrijver tussen de vijfde en de zesde alinea?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin

Slide 42 - Quizvraag

Schrijf het woord/de woorden op waaruit dat blijkt.

Slide 43 - Open vraag

Op welke manier sluit de schrijver de tekst af?
A
conclusie
B
samenvatting
C
advies

Slide 44 - Quizvraag

Schrijf uit alinea 6 alle signaalwoorden voor uitspraak-opsomming op.

Slide 45 - Open vraag

Wat is het tekstdoel van deze tekst?
A
uitleg geven
B
amuseren
C
overhalen
D
overtuigen

Slide 46 - Quizvraag