grammatica blok 3 (totaal)

1 T/HAVO Blok 3 Grammatica 
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

1 T/HAVO Blok 3 Grammatica 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kun je 

  • lidwoord in een zin benoemen
  • zelfstandige naamwoorden in een zin benoemen
  • bijvoeglijke naamwoorden in een zin benoemen
  • heb je geleerd wat voorzetsels zijn

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord geeft een ‘naam’ aan ‘zelfstandigedingen.

  • Namen van mensen, dieren en dingen (eigennamen)
    Lady Gaga, Pluto, Samsung
  • Woorden voor concrete zaken
    tafel, laptop, toets
  • Woorden voor abstracte zaken
    twijfel, werk, grootte

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Zelfstandignaam woorden komen in verschillende vormen voor. Let op de volgende zaken om ze te herkennen:

  • Je kan er een lidwoord voor zetten, ‘de’, ‘het’, ‘een’:
    de taart, het kopje, een stekker
  • Enkelvoud of meervoud
    taart – taarten, kopje – kopjes
  • Verkleinwoord
    taart – taartje, kop - kopje

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord (lid)
de, het, een

  • Er zijn twee bepaalde lidwoorden (de, het) en er is een onbepaald lidwoord (een).
  • Bij een bepaald lidwoord weet je precies waarom het gaat, bij een onbepaald lidwoord kan het om van alles gaan.

Slide 5 - Tekstslide

Bedenk zelf 3 zelfstandige naamwoorden.

Slide 6 - Open vraag

De zelfstandige naamwoorden uit de volgende zinnen zijn:

Op haar verjaardag kreeg ze veel leuke kaarten van haar beste vriendinnen.
A
ze, verjaardag, kaarten, vriendinnen
B
verjaardag, kaarten, vriendinnen
C
verjaardag, kaarten, beste vriendinnen
D
ze, verjaardag, leuke kaarten, vriendinnen

Slide 7 - Quizvraag

Zelfstandige namen zijn:

namen van mensen,
dieren, planten, dingen en aardrijkskundige namen.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord


de rode jas

rode zegt iets over de jas

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandige naamwoord.
    Kleur, materiaal, eigenschap, enzovoort.

  • Staat er direct voor en soms achter een zelfstandig naamwoord;
    Een paarse krokodil – De krokodil is paars.

  • Heeft soms een verbogen vorm;
    Het ticket is goedkoop – het goedkope ticket


  • Krijgt bij stoffen en materialen'-en' erachter;
    Het stalen kettingslot – de katoenen sok

Slide 10 - Tekstslide

Bedenk bij 3 objecten op de afbeelding een bijvoeglijk naamwoord
bijvoorbeeld 'de gele kruk'

Slide 11 - Open vraag

Breid deze zin uit met 2 bijvoeglijke naamwoorden.

De buren klagen over de muziek.

Slide 12 - Open vraag

2 BK Blok 4 Spelling
Benoem in de volgende slides het GROOT gedrukte woord.

Slide 13 - Tekstslide

DE plaatselijke politie denkt dat het een criminele bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 14 - Quizvraag

De PLAATSELIJKE politie denkt dat het een criminele bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 15 - Quizvraag

De plaatselijke POLITIE denkt dat het een criminele bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

De plaatselijke politie DENKT dat het een criminele bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

De plaatselijke politie denkt dat het een CRIMINELE bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 18 - Quizvraag

De plaatselijke politie denkt dat het EEN criminele bende is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 19 - Quizvraag

De plaatselijke politie denkt dat het een criminele BENDE is.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 20 - Quizvraag

VOORZETSELS
  • voorzetsels zijn woorden zoals                                                                                                      op, in, naast, voor, achter na, bij, tijdens enz.

  • Je gebruikt ze niet los maar altijd samen met een ander woord. Meestal een zelfstandig naamwoord.
                 op tafel, uit school, door mij

Slide 21 - Tekstslide

Uitleg
Kijk even goed naar het plaatje 

boven de doos
in de doos
voor de doos
tussen de doos
......

Slide 22 - Tekstslide

... de kast 

op
in
naast
onder
tussen
buiten
uit
etc. 
... het schoolfeest

tijdens
na 
voor
op
gedurende
sinds
tot


Slide 23 - Tekstslide

Vul het juiste voorzetsel in.
Mijn oom woont ... een huis ... een hele grote tuin.
A
in + met
B
in + aan
C
bij + voor
D
bij + naast

Slide 24 - Quizvraag

Vul de 2 juiste voorzetsels in.

Loop je ... de tuin dan komt de pony ... je toe.

Slide 25 - Open vraag

Vul het juiste voorzetsel in.
Als het slecht weer is, zet mijn oom de pony ... de stal.

Slide 26 - Open vraag

Een voorzetsel staat meestal voor een ....
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonsvorm
D
werkwoord

Slide 27 - Quizvraag

Voorzetsels geven ALTIJD een plaats aan.
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Voorzetsels helpen om de precieze plaats, richting of tijd aan te geven.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Achter het station staat een bus op het plein.

Slide 30 - Open vraag

Woordsoorten -> even herhalen
LW : lidwoord 'de, het, een'
WW : werkwoord vb. lopen, fietsen, gezwommen
ZNW : zelfstandig naamwoord vb. paal, deur, zwembad
BNW : bijvoeglijk naamwoord vb. de nieuwe schoenen
VZ : voorzetsel vb. in de kast, tijdens het galabal



Slide 31 - Tekstslide

Sleep de woorden naar de juiste woordsoort.

Slide 32 - Tekstslide

er niet     
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
werkwoord
Bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel

gesproken.
voorstelling
mag
de
Tijdens
worden
saaie

Slide 33 - Sleepvraag

Huiswerk

Maak opdracht 7-9-10
blz 132-134

Slide 34 - Tekstslide