59. Blok 7, week 3 Toets

                       TOETS
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

                       TOETS

Slide 1 - Tekstslide

De werkplaats van een kunstenaar.
A
de schets
B
het palet
C
het stilleven
D
het atelier

Slide 2 - Quizvraag

Maurits schildert iets wat niet echt bestaat.
A
denkbeeldig
B
de graffiti
C
de schets
D
het model

Slide 3 - Quizvraag

Iets heel erg interessant vinden....
A
zich uiten
B
in de lach schieten
C
fascineren
D
glunderen

Slide 4 - Quizvraag

Zeker weten dat je iets wilt....
A
tegendraads
B
vastberaden
C
de voldoening
D
de belening

Slide 5 - Quizvraag

Als iets langzaam gebeurt....
A
aanstonds
B
vandaag de dag
C
geleidelijk
D
ogenblikkelijk

Slide 6 - Quizvraag

Vanaf dat moment....
A
sindsdien
B
weldra
C
gedurende
D
tegenwoordig

Slide 7 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord geeft precies aan wie of wat je bedoelt.

Die computer
Deze tafel
Dat boekje
Dit kopje

Slide 8 - Tekstslide

Ver weg of dichtbij:
Wanneer iets dichtbij ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord deze of dit.

 

Wanneer iets verder weg ligt, gebruik je het aanwijzend voornaamwoord die of dat.

Slide 9 - Tekstslide

het aanwijzend voornaamwoord
Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het   lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord.
leerling, die leerling)



 

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 10 - Tekstslide

voorbeelden
de jongen -    deze / die jongen
de avond -     deze / die avond
het meisje -    dit / dat meisje
het huis -        dit / dat huis

Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Wil jij deze beker in de afwasmachine zetten?

Slide 12 - Open vraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord

Waarom hangt dat schilderij scheef?

Slide 13 - Open vraag

Maak zelf een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 14 - Open vraag

lesdoel

Ik weet wat  bijvoeglijk naamwoorden zijn. Ik weet ook dat deze niet altijd voor een zelfstandig naamwoord staan.

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?



Je kunt ook kiezen uit kleine of grote bordjes
met sla.

A
uit, sla
B
kiezen, bordjes
C
kleine, grote
D
kleine of grote

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn in bovenstaande zin de bijvoeglijk naamwoorden? Het zijn er drie! Zet steeds een komma tussen de woorden.
En magere, halfvolle en volle melk!

Slide 17 - Open vraag

. Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden in de zin?
Handgeverfde hoofddeksels en geborduurde zijn het mooist
A
hoofddeksels
B
handgeverfde, mooist
C
handgeverfde, geborduurde
D
geborduurde, zijn

Slide 18 - Quizvraag

Ze hebben een grote, ruime zolder
A
bn: grote, ruime zn: zolder
B
bn: ruime zn: zolder
C
bn: grote zn: zolder
D
geen bv zn: zolder

Slide 19 - Quizvraag

Daar hebben zij een uitgebreid en uitdijend hoedenmuseum.
(uitdijend = steeds groter worden)


A
bn: uitdijend zn: hoedenmuseum
B
bn: uitgebreid zn: hoedenmuseum
C
bn: uitgebreid, uitdijend zn: hoedenmuseum
D
geen bn zn: uitgebreid

Slide 20 - Quizvraag

Voegwoorden
Nynke wilde graag meedoen, maar voelde zich niet lekker.
De schoenen passen Jorg niet, omdat ze te klein zijn.



Slide 21 - Tekstslide

De voegwoorden en, of, maar en want
 
verbinden twee hoofdzinnen met elkaar. 
Voorbeelden van voegwoorden die in
bijzinnen staan zijn:  
omdat,  doordat,  zodat,  nadat, 
voordat,  terwijl,   totdat. 
 

Als je een van deze voegwoorden
gebruikt om zinnen te verbinden, krijg  je een hoofdzin en een bijzin.
In de bijzin verandert de woordvolgorde.

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeelden van voegwoorden die in
bijzinnen staan zijn:
omdat,  doordat,  zodat,  nadat, voordat,  terwijl en  totdat.  

Zij hebben de band opgepompt.
Zij stappen op de fiets.

Zij hebben de band opgepompt, voordat zij op de fiets stappen.

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het voegwoord?
Mijn vriend bleef altijd van mijn tikkels af, want hij heeft een hekel aan harde snoepjes.
A
Vriend
B
tikkels
C
want
D
een

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het voegwoord?
Ik snap best dat mensen schrikken van mijn uiterlijk, maar dat is hun probleem.
A
maar
B
uiterlijk
C
mijn
D
dat

Slide 25 - Quizvraag

Sanne heeft zich gedoucht, ............. ze op de boerderij heeft gespeeld.

Welk voegwoord past het best op het stippellijntje?
A
zodat
B
nadat
C
terwijl
D
totdat

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Om twee zinnen die bij elkaar horen met elkaar te verbinden.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony.  
In de winter gaat hij wekelijks.

Martin gaat dagelijks naar zijn verzorgpony; in de winter gaat hij wekelijks.

Slide 28 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Achter de zinnen in een opsomming.                                                             
Spelregels beginnen zo: 
je gooit om de beurt met de dobbelsteen;
je zet je pion het aantal ogen op de dobbelsteen vooruit;
als je op een vak met een plaatje komt, krijg je een opdracht.

Slide 29 - Tekstslide

Waar moet je op letten?
Na een puntkomma begint de volgende zin altijd met een kleine letter.

Bij een puntkomma in een opsomming, eindigt alleen de  laatste regel in de opsomming met een punt.

Slide 30 - Tekstslide

Waar komt de puntkomma?

Wachten jullie maar niet op mij voor mij begint een file.

A
achter "op"
B
achter de eerste "mij"
C
achter "voor"
D
achter de tweede "mij"

Slide 31 - Quizvraag

Waar komt de puntkomma?

Het concert is morgen er worden veel mensen verwacht.
A
Na "concert"
B
Na "is"
C
Na "morgen"
D
Na "veel"

Slide 32 - Quizvraag

AAN HET WERK
 
Blok 7, week 3
Toets

Slide 33 - Tekstslide