Argumenteren en debatteren

ARGUMENTEREN
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

ARGUMENTEREN

Slide 1 - Tekstslide

Wat wordt bedoeld met 'vrijheid van meningsuiting'?

Slide 2 - Open vraag

Vrijheid van meningsuiting = 
Het recht om je mening te geven, zonder dat de overheid van jouw land dit tegenhoudt. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Meningen
 Tegenwoordig vinden we overal wat van, altijd. 
Die mening wordt meestal te pas en te onpas verkondigd. 
Daar hebben we récht op. 
Of die mening onderbouwd is, of überhaupt relevant, dat doet er eigenlijk niet meer toe.

Slide 5 - Tekstslide

Vind jij ook dat je altijd alles moet kunnen zeggen?
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quizvraag

Leg uit waarom je vindt dat je wel/niet altijd alles mag zeggen?

Slide 7 - Open vraag

Wat is een mening?
  • wat iemand vindt over een bepaald onderwerp;
  • het is voor iedereen anders;
  • iedereen kan dus een andere mening hebben!

Slide 8 - Tekstslide

Een stelling is
  •  controversieel
  • duidelijk en helder
  • absoluut/kort/krachtig
  •  prikkelt
  • kort ( max. 14 woorden)
  • zit geen ' niet' of ' nooit' in

Slide 9 - Tekstslide

Stelling, mening, standpunt
Is er een verschil?

Slide 10 - Tekstslide

stelling - mening - standpunt
  • In een stelling wordt een uitspraak of bewering over een onderwerp gedaan. 
  • Hier kun je je dan een mening over vormen en een standpunt over innemen.
  • Met een standpunt geef je dus je mening over die stelling.  
  • Een stelling hoeft niet waar te zijn; je kunt een stelling verwerpen.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld
Stelling: Sociale media hebben een slechte invloed op jongeren.
(Hier kun je het eens of oneens mee zijn, maar je kunt er ook over twijfelen)
Standpunt: Volgens mij hebben sociale media hebben geen slechte invloed op jongeren. 

Slide 12 - Tekstslide

Voor een standpunt...
 kan bijvoorbeeld staan 'ik vind', 'volgens mij', 'kortom', 'alles bij elkaar genomen denk ik dat', 'dus'.

Slide 13 - Tekstslide

Argument

Slide 14 - Tekstslide

ARGUMENT

  • Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.
  • Je gebruikt dus argumenten om je standpunt te onderbouwen. Deze argumenten kunnen vervolgens weer meningen of feiten zijn. 
  • Je herkent een argument aan signaalwoorden als: want, namelijk, omdat, aangezien, immers



Voorbeeld van een argument:

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 15 - Tekstslide

Argumenten:
  • zijn woorden die jouw mening onderbouwen
  • je argument begint met: want, immers, omdat, aangezien, namelijk
WANT kunt je altijd zeggen.
Het openbaar vervoer moet goedkoper worden, want dan zullen de files afnemen.

Van standpunt naar argument = want
Van argument naar standpunt = dus

Slide 16 - Tekstslide

nou jij....
denk overal bij ' ik wil/ik vind'
en
waar kun je WANT voor zetten?

Slide 17 - Tekstslide

De luchtkwaliteit wordt steeds slechter, laten we vrachtwagens verbieden.
A
De luchtkwaliteit wordt steeds slechter= een stelling
B
laten we vrachtwagens verbieden= de stelling

Slide 18 - Quizvraag

Kinderopvang moet goedkoper worden. Er zullen meer vrouwen gaan werken.
A
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = stelling.
B
Er zullen meer vrouwen gaan werken. = argument.

Slide 19 - Quizvraag

leerlingen zijn te snel afgeleid, mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden.
A
leerlingen zijn te snel afgeleid = argument
B
mobieltjes moeten in het lokaal geweerd worden= stelling

Slide 20 - Quizvraag

De stelling:
De coronacijfers zijn zo gunstig dat de coronamaatregelen nu wel helemaal kunnen worden afgeschaft.

Slide 21 - Tekstslide

Noteer je standpunt en geef er twee argumenten bij.

Slide 22 - Open vraag

Je hebt feitelijke argumenten en je hebt waarderende argumenten.
NY is een grote stad.
NY heeft de mooiste musea

DUS: Iedereen moet een keer in zijn/haar leven naar NY. (dit is DUS de stelling)

Slide 23 - Tekstslide

Bij enkelvoudige argumentatie onderbouw je je standpunt met één argument.

Slide 24 - Tekstslide

'Eventjes de broek omlaag'
 recorded you when u were masturbing on webcam on chat. by this time i know about all ur friends anbd family on facebook. you have 425 friend and family. you can desactivate ur account on fb but its too late. i have all their links. your video is on youtube. and u have 3 min. or i will send ur video to all ur family (...)

Slide 25 - Tekstslide

(ik vind) .... Dat je nooit moet betalen, want als je daar aan toe geeft.....blijven ze........aftroggelen.

Immers.... de beelden blijven in hun bezit. (want/dus)

Slide 26 - Tekstslide

Bij meervoudige argumentatie gebruik je meer dan één argument. Ieder argument is extra en staat los van de andere argumenten. Meervoudige argumentatie is de sterkste argumentatiestructuur.

Slide 27 - Tekstslide

Bij onderschikkende argumentatie ondersteunt een argument een ander argument.

Slide 28 - Tekstslide

Het festival was drie keer niks, de hoofdact ging niet door, de WC' s waren absoluut smerig en de podia stonden teveel uit elkaar.

Maak hier een blokjesschema van! klas 2 nog niet....

Slide 29 - Tekstslide

Het festival was meer dan niks. De hoofdact ging niet door. Er vloog een vogel tegen het vliegtuig. Het vliegtuig moest aan de grond blijven.

Maak hier een blokjesschema bij. Klas 2 hoeft nog niet....

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Mobieltjes het lokaal uit, onderwijs gaat over bildung (vorming), je bereidt ze voor op de maatschappij, als we dat willen moeten we ze beperkingen opleggen. Op je werk kun je ook niet de hele tijd op je telefoon zitten. Ik ken werkgevers die nu al geen stagiaires meer willen.
A
onderschikkende argumentatie met vier ' doorzeurtjes'
B
nevenschikkende argumentatie met vier argumenten

Slide 32 - Quizvraag

Als je een argument slecht, zwak of onwaar is (volgens jou)
noem je dat een
WEERLEGGING
Je kunt het dus wel eens zijn met de stelling!

Dit hoef je dus niet meer te kennen.
Als je tegen de stelling bent, praat je over een tegenargument.
Je bent TEGEN de stelling.


'ik ben tegen jouw stelling'
'Ik ben het niet eens met jouw argument.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Evaluatie en afronding

Slide 35 - Tekstslide

Heb je wat geleerd?

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Standpunt en argument
  • Bepaal  jouw standpunt en bedenk twee argumenten bij je standpunt. Noteer de argumenten in een argumentatiestructuur. 

Standpunt
Argument 1
Argument 2

Slide 38 - Tekstslide