Wanneer zijn woorden mannelijk en hoe verwijs je met woorden in het meervoud?
Mannelijke personen: chauffer, meester, leraar, mentor
Mannelijke dieren: Stier, doffer, hengst
Hoe verwijs je bij mannelijke woorden: hij, hem, zijn, deze, die
Hoe verwijs je bij woorden in het meervoud: zij, ze, hun, hen
Wanneer hun? bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en als bezit: Ik geef hun de beurt om te praten. Het is hun beurt.
Wanneer hen? Bij een meewerkend voorwerp met voorzetsel en als lijdend voorwerp: Ik geef aan hen een paaseitje. Ik hoop hen morgen weer te zien.