Verwijswoorden-formuleren-H.4-havo1

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je de regels voor verwijswoorden en kun je verwijswoorden gebruiken. 


1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je de regels voor verwijswoorden en kun je verwijswoorden gebruiken. 


Slide 1 - Tekstslide

Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.


Johan komt morgen wat later. Hij moet eerst naar gitaarles. Ik ben mijn horloge kwijt. Hebben jullie het ergens gezien?

Hij verwijst naar Johan. Het verwijst naar horloge.


Slide 2 - Tekstslide

Zo gebruik je verwijswoorden

Naar zelfstandige naamwoorden:   kun je verwijzen met:

 

  1.  in het enkelvoud, mannelijk 

hij,

hem,

zijn,

deze

 die  

Slide 3 - Tekstslide

  • in het enkelvoud, vrouwelijk
  •                        
  • zij (ze),
  • haar, deze en die
  •  
  •   
  • Slide 4 - Tekstslide

    onzijdig  het, dit en dat 





  •  
  • het meervoud  zij, ze, hen, deze en die
  • Slide 5 - Tekstslide

    Voorbeelden:


    – Zodra ik deze dans (m) zag, wilde ik hem (dans) meteen leren.


    – De regering (v) wilde haar (regering) bezuinigingsmaatregelen niet terugdraaien.


    – Het programma (o) heeft zijn (programma) aantrekkelijkheid verloren, zodat


    het programma) binnenkort van de buis verdwijnt.

    Slide 6 - Tekstslide

    in het enkelvoud, vrouwelijk verwijs je met?
    zij (ze), haar, deze en die

    Slide 7 - Tekstslide

    in het enkelvoud, mannelijk verwijs je met?
    hij, hem, deze en die

    Slide 8 - Tekstslide

    in het enkelvoud, onzijdig verwijs je met?
    het, dit en dat

    Slide 9 - Tekstslide

    in het meervoud verwijs je met?
    zij, ze, hen, deze en die

    Slide 10 - Tekstslide

    Zo gebruik je verwijswoorden




    Naar zelfstandige naamwoorden


    verwijs je met: en:


    in het enkelvoud, mannelijk hij, hem, zijn deze, die


    in het enkelvoud, vrouwelijk zij, ze, haar deze, die


    in het enkelvoud, onzijdig het, zijn dit, dat


    in het meervoud zij, ze, hen, hun deze, die

    Slide 11 - Tekstslide

    Weet je niet of een woord mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o) is?


    Zoek het woordgeslacht dan op in een woordenboek of in de Woordenlijst


    Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).

    Let op: als in de woordenlijst achter

    een woord alleen de staat, mogen mannelijk en vrouwelijk allebei.


    29


    © Noordhoff Uitgevers bv

    Slide 12 - Tekstslide

    Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


    Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

    Slide 13 - Tekstslide

    Nu zelfstandig aan de slag

    Wat nu?

     Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 161

    Maken opdr. 1 t/m 6

    blz. 161-162










    Slide 14 - Tekstslide

    Aan de slag

    Slide 15 - Tekstslide

    Opdracht: in 2 tallen=
     Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

    Opdracht: in 2 tallen=
     Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

    Wat moet je onthouden, is belangrijk?
     
    Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

    Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



    Slide 16 - Tekstslide

    Tekst

    Slide 17 - Tekstslide