Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?
Oftewel, wat is het doel van deze les?
Na deze les weet je de regels voor verwijswoorden en kun je verwijswoorden gebruiken.
In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
Johan komt morgen wat later. Hij moet eerst naar gitaarles. Ik ben mijn horloge kwijt. Hebben jullie het ergens gezien?
Hij verwijst naar Johan. Het verwijst naar horloge.
Zo gebruik je verwijswoorden
Naar zelfstandige naamwoorden: kun je verwijzen met:
hij,
hem,
zijn,
deze
die
onzijdig het, dit en dat
Voorbeelden:
– Zodra ik deze dans (m) zag, wilde ik hem (→ dans) meteen leren.
– De regering (v) wilde haar (→ regering) bezuinigingsmaatregelen niet terugdraaien.
– Het programma (o) heeft zijn (→ programma) aantrekkelijkheid verloren, zodat
het → programma) binnenkort van de buis verdwijnt.
Naar zelfstandige naamwoorden
verwijs je met: en:
in het enkelvoud, mannelijk hij, hem, zijn deze, die
in het enkelvoud, vrouwelijk zij, ze, haar deze, die
in het enkelvoud, onzijdig het, zijn dit, dat
in het meervoud zij, ze, hen, hun deze, die
Weet je niet of een woord mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o) is?
Zoek het woordgeslacht dan op in een woordenboek of in de Woordenlijst
Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).
Let op: als in de woordenlijst achter
een woord alleen de staat, mogen mannelijk en vrouwelijk allebei.
29
© Noordhoff Uitgevers bv
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Wat nu?
Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 161
Maken opdr. 1 t/m 6
blz. 161-162