Herhalingsles

Herhalingsles
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBO

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles

Slide 1 - Tekstslide

Agenda
  1. Als - dan
  2. Verwijswoorden
  3. Incongruentie
  4. Actief en passieve zinnen

Slide 2 - Tekstslide

Het gebruik van ALS
  • gelijkheid / vergelijking met iets

Definitie:
"Een volkomen overeenkomst in een bepaald opzicht. "

Met andere woorden je wil twee dingen met elkaar vergelijken.


Slide 3 - Tekstslide

Welke woorden drukken gelijkheid uit?
  1. Even
  2. Zo
  3. Net zo
  4. Evenveel
  5. Zoveel
  6. Hetzelfde
  7. Dezelfde

Slide 4 - Tekstslide

Gebruik van DAN
  • Ongelijkheid

Definitie:
"Er is een duidelijk verschil tussen twee dingen."

Met "DAN" geef je dus een verschil aan.

Slide 5 - Tekstslide

Welke woorden drukken ongelijkheid uit?
Woorden als (ouder, minder, verder). 
Niets anders
Meer


Slide 6 - Tekstslide

Hij is even oud ___ ik.
A
Als
B
Dan

Slide 7 - Quizvraag

Emil kijkt niet verder _____ zijn neus lang is
A
Als
B
Dan

Slide 8 - Quizvraag

Dan is het net zo weinig waard toen.
A
Als
B
Dan

Slide 9 - Quizvraag

Het is helemaal anders _____ de vorige keer.
A
Als
B
Dan

Slide 10 - Quizvraag

Bo heeft evenveel hobby's ____ ik.
A
Als
B
dan

Slide 11 - Quizvraag

Ze heeft drie keer meer cd's _____ hij.
A
Als
B
Dan

Slide 12 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 13 - Tekstslide

Het verwijswoord DIE
Die verwijst:
  1. Naar de-woorden en meervoudsvormen.
  2. Zaken voor die verderop staan.


Slide 14 - Tekstslide

Het verwijswoord DEZE
Deze verwijst:
  1. Naar de-woorden.
  2. Zaken die dichterbij zijn.

Slide 15 - Tekstslide

Het verwijswoord DIT
Dit verwijst:
  1. Naar het-woorden
  2. Zaken die dichtbij zijn

Slide 16 - Tekstslide

Het verwijswoord DAT
Dat verwijst:
  1. Naar het-woorden.
  2. Zaken voor die verderop staan.

Slide 17 - Tekstslide

Het verwijswoord WAT
Wat verwijst:
  1. Naar een hele zin.
  2. Onbepaald voornaamwoord

Definitie onbepaald:  
"Het is niet duidelijk om wie of wat het gaat. 

Slide 18 - Tekstslide

Onbepaalde voornaamwoorden
  1. Enige 
  2. Iets
  3. Niets
  4. Ieder




Slide 19 - Tekstslide

Onze buurman ____ geen werk heeft, verzorgt dat plantsoen zo goed.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 20 - Quizvraag

Zij heeft ____ makelaarskantoor dat jij hebt aanbevolen, vandaag gebeld.
A
dit
B
dat
C
die
D
deze

Slide 21 - Quizvraag

Oefenen
Maak oefening 3A en 24A

Slide 22 - Tekstslide

Het verwijswoord HEN
  1. Na een voorzetsel
  2. Lijdend voorwerp

Definitie lijdend:
"Iets of iemand ondergaat een handeling."

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Het verwijswoord HUN
  1. Meewerkend voorwerp
  2. Bezit

Definitie meewerkend: 
"iets of iemand is aan het helpen."

Slide 25 - Tekstslide

Actieve zin
  1. Het onderwerp staat vooraan.

Definitie actief
"Iets of iemand is werkzaam." 

Slide 26 - Tekstslide

Passieve zin
  1. Het lijdend voorwerp staat vooraan.
  2. Er staat meestal het woordje "door" in. 
  3. Voltooid deelwoord.

Definitie passief: 
"Zonder iets te doen."

Slide 27 - Tekstslide

Actief of passief?
De roomsoezen worden door de hulpkoks gebakken.

A
Actief
B
Passief

Slide 28 - Quizvraag

Actief of passief?
Een aantal studenten heeft vertraging met de trein.
A
Actief
B
Passief

Slide 29 - Quizvraag

Actief of passief?
Het boek wordt door Arjan gepakt.
A
Actief
B
Passief

Slide 30 - Quizvraag

Actief of passief?
De bibliotheek wordt door hen bezocht.
A
Actief
B
Passief

Slide 31 - Quizvraag

Actief of passief?
Meneer Put drinkt een kopje koffie.
A
Actief
B
Passief

Slide 32 - Quizvraag

Oefenen
Maak oefening 9A en 9B

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Let op!
  1. Een kudde
  2. Een groep
  3. [ ..] procent
  4. Een instelling of organisatie [Zadkine is] [de politie is]

Slide 35 - Tekstslide

Veertig procent van de studenten vinden dit onderwerp lastig.
A
Deze zin is goed.
B
De zin is niet goed.

Slide 36 - Quizvraag

De brandweer van Rotterdam heeft vannacht een brandje geblust.
A
Deze zin is goed .
B
Deze zin is niet goed.

Slide 37 - Quizvraag

De kindercentra in Bleiswijk krijgen extra geld.
A
Deze zin is goed,
B
Deze zin is niet goed.

Slide 38 - Quizvraag