Les 9: oefenen met verwijswoorden : die deze dat dit

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Weet je nog een voorbeeld van een verwijswoord?

Slide 2 - Woordweb

Lesdoel

Je kunt de verwijswoorden die, deze, dit en dat herkennen. 
Kan je in een zin de juiste verwijswoorden opschrijven. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Theorie
Je schrijft dit / dat bij alle het-woorden
dit = dichtbij 
dat = veraf

Je schrijft deze / die bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
deze = dichtbij 
die = veraf

Slide 5 - Tekstslide

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat

Slide 6 - Quizvraag

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 7 - Quizvraag

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 8 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, DIE zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, DAT zij niet leuk vond.

Slide 9 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
DAT hondje is heel schattig en zacht.
B
DIE hondje is heel schattig en zacht.

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer schrijf je deze en dit?

Bij iets dat ver weg is, of juist dichtbij?

Slide 11 - Woordweb

Wanneer schrijf je dat en die?

Bij iets dat ver weg is, of dichtbij?

Slide 12 - Woordweb

Mening of feit
Leg het verschil uit.
 Maak opdracht 2 op blz 133

Slide 13 - Tekstslide

Lesdoel bereikt?

Ik kan de verwijswoorden die, deze, dit en dat herkennen. 
Ik kan in een zin de juiste verwijswoorden opschrijven. 

Mening of feit---> ik kan het 
verschil uitleggen


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide