Schaarste en ruil oefenopdrachten H1 en 2

Mais kan gebruikt worden voor consumptie, maar ook als bio brandstof. Met andere woorden mais is ....... (welk begrip past het best)
A
een vrij goed
B
alternatief aanwendbaar
C
een behoefte
D
schaars
1 / 26
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Mais kan gebruikt worden voor consumptie, maar ook als bio brandstof. Met andere woorden mais is ....... (welk begrip past het best)
A
een vrij goed
B
alternatief aanwendbaar
C
een behoefte
D
schaars

Slide 1 - Quizvraag

Mais kan gebruikt worden voor consumptie, maar ook als bio brandstof. Met andere woorden mais is ....... (welk begrip past het best)
A
een vrij goed
B
alternatief aanwendbaar
C
een behoefte
D
schaars

Slide 2 - Quizvraag

prioriteren
zelfvoorziening
welvaart
Kiezen wat voor jou het belangrijkste is
je voorziet in een behoefte zonder het te kopen
de mate waarin je in een behoefte kunt voorzien

Slide 3 - Sleepvraag

Een budgetlijn kan naar rechts verschuiven als:
A
Het budget van de consument daalt.
B
Er meer geproduceerd wordt
C
De consument meer chips koopt
D
De consument de loterij wint.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de juiste formule voor de budgetlijn?
A
Budget = (p1 x q1) + (p2 x q2)
B
Budget = (p1 + p2) x (q1 + q2)

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de juiste formule
van de budgetlijn?
A
12 = 4 MS + 6 CT
B
14 = 3 MS + 2 CT
C
12 = 3 MS + 2 CT
D
12 = 2 MS + 4 CT

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de beste omschrijving van schaarste
A
Schaarse producten zijn zeldzaam
B
Door schaarste kunnen mensen bijna niks kopen
C
Door oneindige behoeften mensen en beperkte middelen ontstaat schaarste, men moet keuzes maken
D
Schaarste ontstaat doordat mensen te weinig willen kopen met de vele middelen die zij hebben.

Slide 7 - Quizvraag

Wat moet er op de puntjes staan?
Een ruil gaat alleen door als de ....... lager is / zijn dan het wederzijds voordeel van de ruil.
A
prijs
B
verhoudingen in autarkie
C
transactiekosten
D
ruilverhouding

Slide 8 - Quizvraag

Welke voorwaarde moet aanwezig zijn om tot een ruil te komen
A
Er moet sprake zijn van een wederzijdse verhouding
B
Er moet sprake zijn van wederzijds voordeel
C
Er moet sprake zijn van wederzijds begrip
D
Er moet sprake zijn van wederzijdse dwang

Slide 9 - Quizvraag

het tegenovergestelde van autarkie is
A
protectie
B
anti-dumping
C
plaatsvinden van handel
D
zelfvoorzienend zijn

Slide 10 - Quizvraag

Wat is niet waar over een patent?
A
Is hetzelfde als een octrooi
B
Geeft aan wie het eigendomsrecht heeft
C
Geeft aan dat het product van goede kwaliteit is
D
Zorgt voor een monopolie

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn transactiekosten?
A
Kosten die gemaakt worden om de budgetlijn te kunnen weergeven
B
Kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil.
C
Kosten die gemaakt worden bij het verplaatsen van goederen
D
Kosten die gemaakt worden om niet te ruilen.

Slide 12 - Quizvraag

Het gebruik van geld leidt tot hogere transactiekosten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Noem drie voorbeelden van transactiekosten

Slide 14 - Open vraag

Waardoor worden transactiekosten lager?
A
Ruil
B
Handel
C
Instituties
D
Banken

Slide 15 - Quizvraag

Geef twee voorbeelden van instituties

Slide 16 - Open vraag

Een doel van een institutie is
A
Meer producten verkopen
B
Een hoge winst behalen
C
Vragers en aanbieders van een product samenbrengen
D
Reclame maken

Slide 17 - Quizvraag

Als transactiekosten groter zijn dan het wederzijdse voordeel, gaat een ruil
A
door
B
niet door

Slide 18 - Quizvraag

Wantrouwen leidt tot hogere transactiekosten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Transactiekosten kunnen alleen in geld worden uitgedrukt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Wat gebeurd er met de prijs als een patent vervalt?
A
De prijs daalt
B
De prijs stijgt
C
De prijs blijft gelijk

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent specialisatie?
A
Je richten op het werk wat je goed doet
B
1 ding tegelijk doen
C
Iets bijzonders maken
D
Een takenlijst voor een maand maken

Slide 22 - Quizvraag

Door specialisatie neemt de arbeidsproductiviteit ...
A
af
B
toe

Slide 23 - Quizvraag

Ria plukt 4 kilo aardbeien per half uur en krijgt €4,50 per uur uitbetaald. Yusuf plukt 3 kilo per half uur en krijgt €7 per uur uitbetaald. Wie heeft de hoogte arbeidsproductiviteit?
A
Yusuf
B
Ria

Slide 24 - Quizvraag

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
Scholing
B
Arbeidsvoorwaarden
C
Arbeidsverdeling
D
Stijging aantal medewerkers

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de arbeidsproductiviteit?
A
De totale productie per jaar
B
De productie per werknemer per tijdseendheid
C
De hoeveelheid werknemers
D
Het aantal uren dat er gewerkt wordt.

Slide 26 - Quizvraag