In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
le passé composé
herhaling
Slide 1 - Tekstslide
STAP 1
Kies of je de passé composé gaat maken met
être of avoir
Slide 2 - Tekstslide
Je kiest eigenlijk bijna altijd voor avoir.
Je kiest alleen voor être bij de volgende werkwoorden:
Slide 3 - Tekstslide
Vervoegen met être
aller
arriver
entrer
rentrer
rester
monter
Slide 4 - Tekstslide
Bijvoorbeeld (être)
Elle (aller) ......... Elle est allée
Nous (entrer) .... Nous sommes entrés
Pierre (monter)... Pierre est monté
Slide 5 - Tekstslide
Alle andere werkwoorden krijgen dus een vorm van avoir
Bijvoorbeeld:
Tu (regarder)... Tu as regardé
Vous (manger)... Vous avez mangé
Jean et Pierre (acheter) Jean et Pierre ont acheté
Slide 6 - Tekstslide
STAP 2
Maak het voltooid deelwoord
Soms kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren. Deze werkwoorden vind je op een aparte slide.
Slide 7 - Tekstslide
Voltooid deelwoord zelf maken:
Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats. Bijvoorbeeld: regarder --> regarder --> regard --> regardé
Slide 8 - Tekstslide
De volgende voltooide deelwoorden moet je uit je hoofd leren!
avoir --> eu bijv. Tu as eu (jij hebt gehad)
être --> été bijv. Nous avons été (wij zijn geweest)
faire --> fait bijv. Elles ont fait (zij hebben gemaakt)
Slide 9 - Tekstslide
STAP 3
LET OP!!!!
Deze stap doe je alleen als je bij stap 1 gekozen hebt voor être!
Slide 10 - Tekstslide
Deze stap alleen doen als je voor être gekozen hebt!
Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):
vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont montées
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
SAMENVATTING
Kies of je met avoir of être moet werken (zie slide 13 voor de werkwoorden die met être moeten worden vervoegd, alle andere werkwoorden gaan met avoir!) en vul die vorm vast in
Maak zelf het voltooid deelwoord als je werkwoord op -er eindigt. Of kies het voltooid deelwoord als je werkwoord onregelmatig is (zie slide 18). Zet het voltooid deelwoord achter stap 1
Als je bij stap 1 voor être hebt gekozen, kijk je of het onderwerp van de zin vrouwelijk enkelvoud of meervoud is, of mannelijk meervoud. Dan doe je stap 3 (zie slide 20) en voeg je eventueel een extra -e of -s of -es toe aan je voltooid deelwoord.
Slide 13 - Tekstslide
timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est
Slide 14 - Sleepvraag
Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?
Slide 15 - Open vraag
On a habité
A
présent
B
passé composé
Slide 16 - Quizvraag
Ma mère demande
A
présent
B
passé composé
Slide 17 - Quizvraag
nous habitons
A
présent
B
passé composé
Slide 18 - Quizvraag
elle a regardé
A
présent
B
passé composé
Slide 19 - Quizvraag
nous avons écouté
A
présent
B
passé composé
Slide 20 - Quizvraag
Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2
Slide 21 - Quizvraag
Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait
Slide 22 - Quizvraag
Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.
Slide 23 - Quizvraag
tu - parler
passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle
Slide 24 - Quizvraag
vous - manger
passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons
Slide 25 - Quizvraag
Zet in de goede vorm: On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé
Slide 26 - Quizvraag
Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir
Slide 27 - Quizvraag
Zet in de passé composé. Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé
Slide 28 - Quizvraag
Passé Composé Kies de juiste vorm: Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent
Slide 29 - Quizvraag
Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité
Slide 30 - Quizvraag
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
gagner
B
faire
C
aller
D
avoir
Slide 31 - Quizvraag
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?
A
rester
B
aller
C
regarder
D
entrer
Slide 32 - Quizvraag
Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix
A
a regardé
B
est regarder
C
est regardé
D
est regardée
Slide 33 - Quizvraag
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
rentrer
B
être
C
écouter
D
louer
Slide 34 - Quizvraag
Elles... (parler) (passé composé)
A
ont parlé
B
sont parlé
C
sont parler
D
ont parlées
Slide 35 - Quizvraag
Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait
Slide 36 - Quizvraag
Tom ... de l'école. (sortir = uitgaan; naar buiten gaan)
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie
Slide 37 - Quizvraag
Ellen ... à la gare. (arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés
Slide 38 - Quizvraag
Bart et Koen... à 23h du soir. (monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés
Slide 39 - Quizvraag
Kim et Sophie ... au supermarché. (aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées
Slide 40 - Quizvraag
Ben (rester) à la maison. (rester = blijven) seulement les verbes...
Slide 41 - Open vraag
Elle (tomber) de l'escalier. (tomber = vallen) seulement les verbes...
Slide 42 - Open vraag
Elles (retourner) vers 16h. (retourner = teruggaan) seulement les verbes...
Slide 43 - Open vraag
Max et Ellen (descendre) de la voiture. (descendre = uitstappen) seulement les verbes...
Slide 44 - Open vraag
Tu (m) (rentrer) à 21 heures. (rentrer = naar huis gaan) seulement les verbes
Slide 45 - Open vraag
Elles (partir) jeudi. (partir = vertrekken) seulement les verbes