De brug formuleren en vlogopdracht

Doelen online les
- je weet (weer) wat een verbindingswoord is
- je weet (weer) wanneer je welk verwijswoord moet gebruiken
- je weet (weer) wat een signaalwoord is 
- je leest verder in je boek en werkt verder aan je vlog


1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Doelen online les
- je weet (weer) wat een verbindingswoord is
- je weet (weer) wanneer je welk verwijswoord moet gebruiken
- je weet (weer) wat een signaalwoord is 
- je leest verder in je boek en werkt verder aan je vlog


Slide 1 - Tekstslide

Zinnen samenvoegen
Zinnen kunnen aan elkaar worden gekoppeld met een verbindingswoord. Het verbindingswoord verbindt de twee stukken. Verbindingswoorden zijn als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra, en
Vóór een verbindingswoord in een zin staat bijna altijd een komma; vóór en staat meestal geen komma.

Slide 2 - Tekstslide

– Nadine wil graag een nieuw mobieltje. Het mag niet van haar moeder.

– Nadine wil graag een nieuw mobieltje, maar het mag niet van haar moeder.

Slide 3 - Tekstslide

– Nadine krijgt geen nieuw mobieltje. Het mag niet van haar moeder.

– Nadine krijgt geen nieuw mobieltje, omdat het niet mag van haar moeder.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden deze, die, dit, dat
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar een woord op een andere plek in de tekst. Meestal staat het verwijswoord na het woord waar het naar verwijst: Ik ben naar het museum geweest dat onlangs opnieuw is geopend.
De-woorden: deze (dichtbij) of die (veraf)
Het-woorden: dit (dichtbij) of dat (veraf)

Slide 5 - Tekstslide

1 Deze tas is zwaar.                                               goed / fout
2 Dit appels vind ik niet lekker.                        goed / fout
3 Die boek is moeilijk.                                         goed / fout
4 Ik vind die baby lief.                                          goed / fout
5 Dat hoofdstuk gaat over sport.                   goed / fout

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden hij, zij, het, ze, hem, haar, hen
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt. Je hoeft dan het woord of de naam niet steeds te herhalen.

Voor het onderwerp in de zin gebruik je de verwijswoorden hij, zij (ze), het.
Op andere plekken in de zin gebruik je hem, haar, het, ze, hen, hun.

Slide 7 - Tekstslide

- Max is verschrikkelijk moe. Hij (→ Max) heeft een partijtje squash gespeeld.

- Eva zou ook komen, maar ik heb haar (→ Eva) niet gezien.

Slide 8 - Tekstslide

Signaalwoorden
Een signaalwoord is een woord dat duidelijk maakt wat zinnen of delen van een tekst met elkaar te maken hebben. Signaalwoorden zijn bijvoorbeeld: maar, omdat, want, dus, en, zodat, toen, terwijl, hoewel, zoals.

Een tekst met signaalwoorden is beter te begrijpen, omdat er duidelijk staat wat het verband tussen (delen van) zinnen is.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het verschil?
1 De trainer legde de spelregels nog eens uit. De spelers luisterden niet.
2 De trainer legde de spelregels nog eens uit, maar de spelers luisterden niet.
3 De trainer legde de spelregels nog eens uit, omdat de spelers niet luisterden.
4 De spelers luisterden niet. Daarom legde de trainer de spelregels nog eens uit.

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld 1: Je weet niets over het verband tussen de zinnen.
Voorbeeld 2: Je weet door het woord maar dat het gaat om een tegenstelling: de trainer legde de spelregels wel nog eens uit, maar de spelers luisterden niet.
Voorbeeld 3: Je weet door het woord omdat dat het gaat om een reden: de trainer moest de spelregels nog eens uitleggen omdat de spelers eerst niet luisterden.
Voorbeeld 4: Je weet door het woord daarom in de tweede zin dat het gaat om een reden: de spelers luisterden niet naar de trainer. Daarom (of: dus) moest de trainer de spelregels nog eens uitleggen.

Slide 11 - Tekstslide

Vragen

Slide 12 - Tekstslide

Huiswerk
De Brug Formuleren
: Maak de volgende opdrachten (de opdrachten vind je op bladzijden 255 t/m 257): 
H/V:
opdr. 1: alle vragen, opdr. 2: alle vragen , opdr. 3: alle vragen , opdr. 5: alle vragen en opdr. 6: alle vragen 
Klaar? Kijk dan je antwoorden na. Deze vind je in het mapje ‘Materiaal Nederlands tijdens Coronavirus’ ‘Antwoorden de Brug’

Lees verder in het boek 'De dief met duizend gezichten' (het boek moet bijna uit zijn) en werk verder aan je plan voor jouw vlog over dit boek. (deadline 29 mei) Vlogopdracht staat bij het huiswerk van vrijdag 15 mei

Slide 13 - Tekstslide