H3ne Stijlfiguren 1, herhaling

Welkom H3b
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom H3b

Slide 1 - Tekstslide

10 minuten lezen

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel

Je leert wat stijlfiguren zijn en hoe ze je in een tekst kunt inzetten






Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Opdrachten en uitleg stijlfiguren
  3. Afsluiting en vooruitblik


Slide 3 - Tekstslide

Doel: Je leert wat stijlfiguren zijn en hoe je zin een tekst kunt inzetten.

Slide 4 - Tekstslide

Stijl van de auteur
hoe brengt iemand zijn gedachten onder woorden, wat is zijn persoonlijke manier van formuleren

Slide 5 - Tekstslide

Stijlfiguren
De stijl van de auteur - de manier waarop iemand zijn gedachten onder woorden brengt (zeer persoonlijk). 
Stijlfiguur: een vaste vorm om iets onder woorden te brengen, met de bedoeling om nog meer nadruk te leggen op hetgeen je wilt zeggen.
Vier groepen: herhalingen en opsommingen, overdrijvingen en nuanceringen, tegenstellingen en ontkenningen en spot.

Slide 6 - Tekstslide

Repetitio
Herhalingen van verschillende woorden (binnen een zin).

Als je woordjes van Engels wilt kennen, moet je herhalen, herhalen en nog eens herhalen.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Anafoor
Herhaling van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van opeenvolgende zinnen of zinsdelen.

Niemand zag iets, niemand deed iets, niemand wist iets.

Slide 9 - Tekstslide

Tricolon (drieslag)
Opsomming in drieën

Ziek, zwak en misselijk
Bloed, zweet en tranen

Slide 10 - Tekstslide

André Hazes
Bekendste nummer?


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Climax
Een serie van drie (of meer) tekstelementen waarvan de
inhoud steeds sterker wordt

Dat wordt lachen, gieren, brullen.

Slide 13 - Tekstslide

Anticlimax
In een reeks is de laatste stap een 'tegenvaller'

Of ik van sporten hou? Wielrennen, zwemmen, hardlopen, boxen, ik vind er niks aan!

Slide 14 - Tekstslide

Huiswerk blz 23, opg 1

    a     climax
    b     repetitio
    c    anticlimax
    d    tricolon (drieslag)
    e    anafoor
a   repetitio (opzij, opzij opzij)
     tricolon (opzij, maak plaats, haast/                          rennen, vliegen, duiken, vallen en opstaan)
      anafoor; herhaling refrein
    b    De snelle opsommingen en herhalingen versterken het gevoel van haast waarover gezongen wordt.
    c    Zie opdracht
    d    Herhaling en opsomming kunnen worden gebruikt om naar een climax of het refrein toe te werken. Daarnaast maken herhalingen het eenvoudiger om een songtekst mee te kunnen zingen.


Slide 15 - Tekstslide

Opdrachten-studiewijzer tot wo 2/10, oefenen met stijlfiguren
1. Zoek een Nederlandstalig lied/gedicht (opdr 4c) waarin minimaal twee stijlfiguren voorkomen, houd de gevonden stijlfiguren 'geheim' > benoem en licht deze op een apart blaadje toe.
  • Zet de songtekst in word, geven de regels een nummer, noem de titel van het lied en de auteur en zet je/jullie namen erboven;
  • Benoem de stijlfiguren van je songtekst op een apart blad met verwijzing naar de betreffende regels en leg uit waarom je deze stijlfiguren van toepassing vindt;
  • Je mag deze opdracht alléén of met zijn tweeën maken;
  • Alle stijlfiguren zijn toegestaan (zie blz 22, 24, 26 en 28).
  • Heb je de opdracht af, dan kun je deze inleveren via SOM (zie inleveropdracht bij wo 2/10), blad 1 de songtekst, blad 2 de stijlfiguren met uitwerking. Lever de opdracht in word in.
2. lezen blz 22,  maken opdracht 1 & 4 blz 23
3. Lezen blz 24, maken opdracht 5-6-7 blz 24
4.Lezen blz 26, maken opdracht 1-2-3-4 blz 26
 

Slide 16 - Tekstslide

Tot welke categorie behoort het stijlfiguur repetitio?
A
herhalingen en opsommingen
B
overdrijvingen en nuanceringen

Slide 17 - Quizvraag

Tot welke categorie behoort het stijlfiguur tricolon?
A
herhalingen en opsommingen
B
overdrijvingen en nuanceringen

Slide 18 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Ik heb het bed, de kamer en het huis verlaten.
A
eufemisme
B
hyperbool
C
tricolon
D
climax

Slide 19 - Quizvraag

Antwoorden, 5-7, blz 25
5  a     hyperbool
    b    eufemisme
    c    eufemisme
    d    understatement
    e    hyperbool

6     a     De overheid gebruikte achtereenvolgens de termen gastarbeider, immigrant en allochtoon en gebruikt nu de term Nederlander met een migratieachtergrond.
    b    De overheid gebruikt hier een eufemisme.
    c    De overheid wilde niemand voor het hoofd stoten en geen termen met een negatieve lading gebruiken.
        
7         Michiel gebruikt hier een understatement. Hij heeft een topprestatie geleverd, maar zwakt die prestatie af in zijn antwoord door te zeggen dat het alleen maar ‘niet slecht’ was.

Slide 20 - Tekstslide

Tot welke categorie behoort het stijlfiguur hyperbool?
A
herhalingen en opsommingen
B
overdrijvingen en nuanceringen

Slide 21 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Ik ben in een seconde terug.
A
understatement
B
repetitio
C
anafoor
D
hyperbool

Slide 22 - Quizvraag

 Tegenstellingen en ontkenningen
  • antithese (= samenvoeging van tegengestelde woorden) Heel veel vakantie, voor heel weinig geld!  
  • paradox (= schijnbare tegenstelling) Roeien is een sport waarbij je, als je hard traint, snel achteruit gaat. 
  • litotes (= omschrijving van een woord door het ontkennen van het tegenovergestelde) Mediamarkt, ik ben toch niet gek! 

Slide 23 - Tekstslide

Tegenstellingen en ontkenningen
  • retorische vraag (= een vraag waar het antwoord al in de vraag zit en het niet de bedoeling is dat er een antwoord gegeven wordt) Hoe vaak moet ik het nu nog zeggen?
  • chiasme (kruisstelling) (= in een tegengestelde volgorde plaatsen van overeenkomstige elementen in twee zinnen/zinsdelen) Je moet niet leven om te werken, maar werken om te leven.

Slide 24 - Tekstslide

Welk stijlfiguur?

Wij bieden de grootste cadeaus voor de kleinste prijzen aan.
A
antithese
B
paradox
C
litotes
D
retorische vraag

Slide 25 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Dat was niet erg slim van je!
A
antithese
B
paradox
C
litotes
D
retorische vraag

Slide 26 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Naarmate de kennis toeneemt, weet men steeds minder.
A
antithese
B
paradox
C
litotes
D
chiasme

Slide 27 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Hebben we u ooit de verkeerde kant op gestuurd?
A
retorische vraag
B
paradox
C
litotes
D
antithese

Slide 28 - Quizvraag

Welk stijlfiguur?

Voetballen is simpel. Het moeilijkste wat er echter is, is simpel voetballen.
A
antithese
B
paradox
C
litotes
D
chiasme

Slide 29 - Quizvraag

Antwoorden, 1-2-3-4, blz 26
1      a     litotes
    b    antithese (tegenstelling)
    c    chiasme (kruisstelling)
    d    chiasme (kruisstelling)
    e    paradox

2a    a     litotes
    b    antithese (tegenstelling) / paradox
    c    retorische vraag
    d    antithese (tegenstelling)

Slide 30 - Tekstslide

Antwoorden, 1-2-3-4, blz 26
2b
a. Zonder het stijlfiguur zou de slogan iets zijn in de richting van ‘Je blijft maar kijken’. Door een ontkenning te gebruiken, kunnen de bedenkers een woordspeling maken. ‘Uitgekeken raken’ heeft namelijk twee betekenissen, een letterlijke (geen tv meer kijken) en een figuurlijke (ergens zat van zijn).

b    De tegenstelling tussen ‘groot’ en ‘klein’ roept vragen op en trekt daarmee de aandacht van de luisteraar/lezer. Hoe kun je nou groot worden door klein te blijven? Het spoort de luisteraar/lezer aan om beter na te denken over de slogan en daarmee over de visie van de SNS Bank.

Slide 31 - Tekstslide

Antwoorden, 1-2-3-4, blz 26
Vervolg 2b

c    De ANWB benadrukt met het gebruik van de retorische vraag hoe betrouwbaar hun service is. Ze durven niet alleen te beweren dat ze hun klanten nog nooit de verkeerde kant op hebben gestuurd, ze durven het ook als ‘retorische vraag’ te stellen. Als ze dachten dat het antwoord op de vraag ‘ja’ was, zouden ze hem niet zo hebben gesteld – dan zou de reclame heel veel kritiek hebben opgeroepen.

 d    De tegenstelling tussen 100% en 0% benadrukt dat een echte Bob helemaal niks drinkt. Dit is sterker dan wanneer je alleen zou zeggen: ‘De Bob hoort niet te drinken’.

Slide 32 - Tekstslide

Antwoorden, 1-2-3-4, blz 26
3. a     Dit is een antithese (tegenstelling). De tegenstelling tussen jong en oud wordt gebruikt om uit te drukken dat hoe eerder je iets leert, hoe langer je die kennis of vaardigheid kunt gebruiken en zult behouden.

b. Dit is een chiasme (kruisstelling). De uitdrukking betekent dat als iets op een bepaalde manier niet kan, het dan moet op een andere manier die wel kan.

c. Dit is een paradox. In eerste instantie lijkt het een tegenstelling te zijn, aangezien iets niet tegelijk goedkoop én duur kan zijn. De uitdrukking betekent dat iets goedkoops je op de lange termijn vaak meer geld kost. Het gaat bijvoorbeeld minder lang mee of moet vaker gerepareerd worden.


Slide 33 - Tekstslide

Antwoorden, 1-2-3-4, blz 26
4    a     Als je de zin opvat als een stijlfiguur, is het een retorische vraag. De boodschap is dan: het stellen van retorische vragen heeft geen zin.

    b    Ja, er is dan sprake van een paradox. De spreker zegt dat het stellen van retorische vragen geen zin heeft, maar doet dat door zelf een retorische vraag te stellen.

    c    Bijvoorbeeld: Met retorische vragen kun je laten zien hoe voor de hand liggend iets is. Wat je zegt is zo logisch, dat iedereen het antwoord weet. Met een retorische vraag kun je ook de aandacht van je lezer trekken, door hem direct aan te spreken.


Slide 34 - Tekstslide

Afsluiting en vooruitblik

maandag 7 oktober
Huiswerk: leren stijlfiguren blz 22, 24 en 26
  • Lesprogramma: Vervolg Stijlfiguren blz 28-29


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide