1. In het koninklijke paleis/
zat/ een koningin /te borduren.
2. Het /was/ winter/ en /de sneeuw /viel/ langs de ramen.
3. De koningin /wilde /heel graag /een kindje/ hebben.
4. Haar grootste wens/ was/ een meisje met zwart lang haar.
5. Niet lang daarna /ging/ haar wens/ in vervulling.