enkelvoud
De tafel staat in het lokaal ->
De pen ligt op de grond ->
Het konijn huppelt door het bos ->
Het glas is omgevallen.
meervoud
De tafels staan in het lokaal.
De pennen liggen op grond.
De konijnen huppelen door het bos.
De glazen zijn omgevallen.
Je ziet dat het werkwoord bij
meervoud ook veranderd:
staat -> staan,
ligt -> liggen,
huppel -> huppelen,
is -> zijn