Liggen/leggen, kennen/kunnen


Twijfelwoorden
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les


Twijfelwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

enkelvoud


De tafel staat in het lokaal   ->

De pen ligt op de grond  ->

Het konijn huppelt door het bos  ->

Het glas is omgevallen.


meervoud


De tafels staan in het lokaal.

De pennen liggen op grond.

De konijnen huppelen door het bos.

De glazen zijn omgevallen.



Je ziet dat het werkwoord bij

meervoud ook veranderd:

staat -> staan,      

ligt -> liggen,

huppel -> huppelen,       

is -> zijn

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Slide 6 - Link

Kies het juiste woord.

Waarom [leg/lig] jij de hele zaterdagmorgen in je bed?
A
Leg
B
Lig

Slide 7 - Quizvraag

Zal de kip een ei gaan .... ?
A
liggen
B
leggen

Slide 8 - Quizvraag

De kleren............ op bed
De kleding.......... op bed
Ik.... er naar te kijken
lig
ligt
liggen

Slide 9 - Sleepvraag

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].
A
Leggen
B
Liggen

Slide 10 - Quizvraag

Zij .... de hele dag te zonnen.
A
leg
B
legt
C
lig
D
ligt

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is onjuist?
A
Ik lig vaak vroeg in bed.
B
Ik kan Rob niet meer zien.
C
Ik ken beter zwemmen dan schaken.
D
Ik leg nog een keer de regels uit.

Slide 12 - Quizvraag

Wat vond je van de les?

Slide 13 - Woordweb