Spijsvertering

Wat gebeurt er met het teveel aan vetten?
A
Dat wordt onmiddellijk verbrand
B
Dat wordt opgeslagen in je weefsels
C
Dat wordt omgezet in glycogeen en opgeslagen in je lever
D
Dat wort onmiddellijk uitgescheiden
1 / 34
volgende
Slide 1: Quizvraag
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat gebeurt er met het teveel aan vetten?
A
Dat wordt onmiddellijk verbrand
B
Dat wordt opgeslagen in je weefsels
C
Dat wordt omgezet in glycogeen en opgeslagen in je lever
D
Dat wort onmiddellijk uitgescheiden

Slide 1 - Quizvraag

Eiwitten zijn?
A
Bouwstoffen
B
bouwstof, brandstof en reserve stof
C
Bouwstoffen en reservestoffen
D
beschermende stof en reservestof

Slide 2 - Quizvraag

Vet wordt afgebroken tot
A
Glucose en glycerol
B
Glycerol en vetzuren
C
Vetzuren en aminozuren
D
Aminozuren en glucose

Slide 3 - Quizvraag

Vetten worden afgebroken in
A
Mondholte
B
Darmkanaal
C
Maag
D
Dikke darm

Slide 4 - Quizvraag

Koolhydraten zijn ...
A
eiwitten die na vertering worden omgezet in glucose
B
sachariden (suikers) die na vertering worden omgezet in glucose

Slide 5 - Quizvraag

Suikers worden in je lichaam ongezet in glucose wat als brandstof kan dienen. Wat gebeurt er met het teveel aan glucose?
A
Dat wordt onmiddellijk verband
B
Dat wordt opgeslagen in je weefsels
C
Dat wordt omgezet in glycogeen en opgeslagen in je lever
D
Dat wordt onmiddellijk uitgescheiden

Slide 6 - Quizvraag

Tweevoudige en meervoudige suikers worden tijdens de spijsvertering afgebroken tot enkelvoudige suikers
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn koolhydraten?
A
Suikers
B
Zetmeel
C
Vezels
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 8 - Quizvraag

Welke combinaties kloppen?
A
Lipiden = mineralen Vetten = proteïnen
B
Zouten = Koolhydraten Eiwitten = proteïnen
C
Vetten = proteïnen Suikers = koolhydraten
D
Eiwitten = proteïnen Vetten = lipiden

Slide 9 - Quizvraag

Lipiden staat voor
A
Vetten
B
Eiwitten
C
Wassen
D
Oliën

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn de bouwstenen van eiwitten ook al weer?
A
Sachariden
B
Lipiden
C
Aminozuren
D
Nucleotiden

Slide 11 - Quizvraag

Waaruit bestaan lipiden?
A
Glucose-, galactose- of fructosemoleculen
B
Aminozuren
C
Glycerol + vetzuren

Slide 12 - Quizvraag

Welke organen geven enzymen af aan de voedselbrij in de twaalfvingerige darm
A
Alleen de alvleesklier
B
lever en maag
C
lever en alvleesklier
D
lever en dikke darm

Slide 13 - Quizvraag

Vraag 4

Drie bloedvaten zijn de leverader, de lever slagader en de poortader.
waar is het bloed zuurstofrijk?
A
Alleen de leverslagader
B
In de leverader en in de poortader
C
In de leverslagader en in de poortader

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video

In welk orgaan bevinden zich de darmvlokken?

A
in de slokdarm
B
in de maag
C
in de dunne darm
D
in de dikke darm

Slide 16 - Quizvraag

De darmvlokken zorgen ervoor …
A
dat het voedsel in de darmholte wordt verplaatst.
B
dat de darmwand beschermd wordt tegen scherpe dingen in voedsel.
C
dat het oppervlak van de binnenkant van de darm wordt vergroot.
D
dat er darmsappen worden geproduceerd.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de functie van glucagon?
A
Suiker opeten
B
Glycogeen maken
C
Glucose vrijmaken
D
Urine maken

Slide 18 - Quizvraag

Wat is bilirubine?
A
een afvalsof uitgescheiden door de gal
B
dat is afgebroken glycogeen
C
dat is het opgeslagen ijzer in de lever
D
dat zijn afgebroken aminozuren

Slide 19 - Quizvraag

De lever heeft een belangrijke functie bij de afbraak van (1) bloedcellen en vormt zo bilirubine dat via de (2) in de (3) terechtkomt
A
1= rode 2=bloedvaten 3=lever
B
1=witte 2=bloedvaten 3=twaalfvingerigedarm
C
1=rode 2=gal 3=twaalfvingerige darm
D
1=rode 2=gal 3=lever

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de functie van glucagon?
A
Het verlaagt de bloedsuikerspiegel
B
Het verhoogt de bloedsuikerspiegel

Slide 21 - Quizvraag

Wat is ureum?
A
Afbraakproduct van eiwitten
B
Afbraak van calcium
C
Afbraakproduct van zuur
D
Afbraakproduct van spieren

Slide 22 - Quizvraag

Een andere naam voor de maag is
A
per os
B
gaster
C
pylorus
D
duodenum

Slide 23 - Quizvraag

Wat doet de maag aan de spijsvertering ?
A
voedsel kneden en mengen met maagsap
B
niets
C
glucagon toevoegen
D
indikken voedsel

Slide 24 - Quizvraag

De pylorus wordt ontspannen door:
A
Licht zure pH in de maag
B
Licht basische pH in de maag
C
Licht zure pH in de twaalfvingerige darm
D
Licht basische pH in de twaalfvingerige darm

Slide 25 - Quizvraag

De pylorus bevindt zich...
A
Bij de uitgang van de maag
B
Bij de ingang van de maag

Slide 26 - Quizvraag

Hoe noem je de dunne voedselbrij die de maag in kleine beetjes doorlaat naar de dunne darm
A
Pylorus
B
Ileum
C
Chymus
D
Gaster

Slide 27 - Quizvraag

Hoe heet de plaats waar de oesophagus in de maag komt?
A
Antrum
B
Cardia
C
Fundus
D
Pylorus

Slide 28 - Quizvraag

welke stof zet pepsinogeen om in werkzame pepsine
A
Maagzuur
B
Zoutzuur
C
Vitamine B12

Slide 29 - Quizvraag

Waarom maken de cellen van de maagwand het onwerkzame enzym pepsinogeen en niet meteen pepsine?
A
Omdat anders pepsine alweer kapot is als het het voedsel bereikt
B
Omdat anders pepsine de eiwitten in de cellen die het maken verteert
C
Omdat anders pepsine het voedsel niet goed kan bereiken
D
Omdat dat biologisch niet mogelijk is

Slide 30 - Quizvraag

Welk bestanddeel in alvleeskliersap beïnvloedt de zuurgraad in de dunne darm?
A
natriumbicarbonaat
B
lipase
C
amylase
D
tripsinogeen

Slide 31 - Quizvraag

welke stof zet pepsinogeen om in werkzame pepsine
A
Maagzuur
B
Zoutzuur
C
Vitamine B12

Slide 32 - Quizvraag

Wat doet de maag aan de spijsvertering ?
A
voedsel kneden en mengen met maagsap
B
niets
C
glucagon toevoegen
D
indikken voedsel

Slide 33 - Quizvraag

Een andere naam voor de maag is
A
per os
B
gaster
C
pylorus
D
duodenum

Slide 34 - Quizvraag