Hij (worden) ......... morgen verrast
Zij (bestuderen).......... de stof erg goed
Tegenwoordig (lopen) ....... hij graag naar huis
Jij (besteden) ..... niet zoveel tijd aan je huiswerk
Het (regenen)..... vandaag de hele dag
Het programma (starten).... vanmiddag om drie uur.
Wij (beginnen).... straks met de opdracht