Redekundig ontleden 1

Redekundig ontleden 
  • Zinsdelen (redekundig) vs woordsoorten (taalkundig)

    Deze les:
    - persoonsvorm (pv)
    - onderwerp (ow)
    - werkwoordelijk gezegde (wwg)  
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Redekundig ontleden 
  • Zinsdelen (redekundig) vs woordsoorten (taalkundig)

    Deze les:
    - persoonsvorm (pv)
    - onderwerp (ow)
    - werkwoordelijk gezegde (wwg)  

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog/al over het vinden van de pv in een zin?

Slide 2 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm vinden
  • De zin vragend maken en dan komt de persoonsvorm vooraan in de zin te staan  Vraag-proef
  • De zin in een andere tijd zetten en dan verandert de persoonsvorm Tijd-proef
  • Verander het getal in de zin en dan verandert de persoonsvorm  ev-mv

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 'vraag-proef'
Annelieke gaat met de bus naar school.

Maak de zin vragend, dan komt de pv vooraan:

Gaat Annelieke met de bus naar school?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 'tijd-proef'
Annelieke gaat met de bus naar school.

Zet de zin in de andere tijd, dan verandert de pv:

Annelieke ging met de bus naar school.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld 'ev-mv'
Annelieke gaat met de bus naar school.

Verander het 'getal' en dan verandert de pv:

Annelieke (en bas) gaan met de bus naar school.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv?

Waarom denkt Elin dat wij geen zin hebben in pizza?
A
Waarom
B
denkt
C
Elin
D
in pizza

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het onderwerp (ow) in een zin?

Slide 8 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp vinden 
  • Zoek eerst de persoonsvorm
  • Stel de vraag:  wie (of wat) + persoonsvorm ? 
  • Antwoord op de vraag is het onderwerp; wie/wat doet er iets in de zin?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow?

Waarom denkt Elin dat wij geen zin hebben in pizza?
A
Waarom
B
denkt
C
Elin
D
geen zin

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow?

Pieter-Jan en Evert zouden gelogeerd hebben bij Bob.
A
Pieter-Jan
B
Evert
C
Pieter-Jan en Evert
D
Bob

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het werkwoordelijk gezegde vinden

  • Alle werkwoorden in de zin!  OOK DE PV.
  • Kijk welke woorden dit zijn en die zijn het werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg?

We worden steeds door hem gevolgd.
A
We
B
worden
C
steeds
D
worden gevolgd

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het wwg?

Ik neem een pijnstiller in.
A
Ik
B
neem
C
neem in
D
een pijnstiller

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het lijdend voorwerp vinden
  • Stel de vraag: wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 
    Voorbeeld:
    Alle leerlingen (ow)  hebben (pv) een leesboek in hun tas.
    Wat + hebben + leerlingen? (in hun tas)?
    EEN LEESBOEK = lv.


Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe kan ik het lijdend voorwerp vinden?
A
De zin vragend maken
B
De vraag: wie of wat + persoonsvorm?
C
De vraag: wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
D
De zin in een andere tijd zetten

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip!
Ga telkens alle stappen af in je hoofd bij elke vraag.
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Zoek het onderwerp 
  3. Zoek het werkwoordelijk gezegde
  4. Zoek het lijdend voorwerp 
En stel dan de vraag die erbij hoort! 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de pv?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
verdwaalde
B
toerist
C
vroeg
D
de weg

Slide 19 - Quizvraag

Vragend maken: Vroeg de verdwaalde toerist de weg...
Ben geeft het cadeautje aan de nieuwe jongen.
Wat is: het cadeautje

A
Werkwoordelijk gezegde
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Wat geeft Ben =  het cadeautje 
Ze verwacht een enorm lagedrukgebied.
Wat is: een enorm lagedrukgebied

A
Werkwoordelijk gezegde
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 21 - Quizvraag

Wat verwacht ze? =  een enorm lagedrukgebied? 
De weervrouw heeft niet veel goeds voorspeld voor vandaag.
Wat is: heeft voorspeld

A
Werkwoordelijk gezegde
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 22 - Quizvraag

Alle werkwoorden: heeft voorspeld 
Wat is het onderwerp?
Zal de oud-kampioen vanavond de winnaar een medaille opspelden?
A
de winnaar
B
de oud-kampioen
C
zal
D
een medaille

Slide 23 - Quizvraag

wie / wat zal ? =  de oud-kampioen 
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
zongen een vrolijk welkomstlied
B
zongen voor
C
zongen
D
alle aanwezigen

Slide 24 - Quizvraag

Alle werkwoorden = zongen 
Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 25 - Quizvraag

Wat vroeg de verdwaalde toerist ? =  de weg 
Wat is het onderwerp?
De apen kraakten de lekkere nootjes.
A
de apen
B
de lekkere nootjes
C
kraakten

Slide 26 - Quizvraag

Wie kraakten ? =  de apen 
Wat is het lijdend voorwerp?
Heeft Milou aan jou ook een snoepje gegeven?
A
Milou
B
aan jou
C
een snoepje
D
heeft gegeven

Slide 27 - Quizvraag

Wat heeft Milou gegeven? = een snoepje 
Wat is het onderwerp?
Hun stoute kat is gevlucht naar zijn geheime plek.
A
plek
B
Hun stoute kat
C
gevlucht
D
naar zijn geheime plek

Slide 28 - Quizvraag

Wie of wat is gevlucht ? =  hun stoute kat 
Wat is het onderwerp in deze zin?
Waarom zijn zijn vrienden gisteren naar Amsterdam gegaan?

Slide 29 - Open vraag

wie zijn gisteren naar A'dam gegaan ? = zijn vrienden, onderwerp 

PV = zijn 
Wat is het lijdend voorwerp?
De uitgever had dat boek ook aan de deelnemers kunnen schenken.
A
De uitgever
B
aan de deelnemers
C
kunnen schenken
D
dat boek

Slide 30 - Quizvraag

Wat had de uitgever kunnen schenken? = dat boek 
Wat is het onderwerp?
De uitgever had dat boek ook aan de deelnemers kunnen schenken.
A
aan de deelnemers
B
De uitgever
C
kunnen schenken
D
dat boek

Slide 31 - Quizvraag

Wie had ? =   de uitgever 
Wat is het werkwoordelijk gezegde

Hebben de varkens alles opgegeten?
A
hebben
B
hebben opgegeten
C
de varkens

Slide 32 - Quizvraag

hebben en  opgegeten beide werkwoorden 
Wat is het onderwerp?
In de stad loopt Janneke.
A
in
B
de
C
Janneke
D
loopt

Slide 33 - Quizvraag

Wie loopt ? = Janneke 
Wat is het lijdend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten.
A
Geen lijdend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 34 - Quizvraag

Wat doet Sophie? =  de groeten 
Wat is het lijdend voorwerp?

Nina heeft Marieke bloemen gegeven.
A
Er is geen lijdend voorwerp
B
Thomas
C
Marieke
D
bloemen

Slide 35 - Quizvraag

Wat heeft Nina gegeven? = bloemen 
Aan de slag
Les 19: redekundig ontleden
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde

MAKEN:
Opdracht 1 t/m 7 (afhankelijk van de tijd)

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies