§ 8 Oefenen voor de toets

Zelfstandig maken

Afsluiting: oefenen voor de toets
bladzijde 166-169
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare school

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Zelfstandig maken

Afsluiting: oefenen voor de toets
bladzijde 166-169

Slide 1 - Tekstslide

1
Oefenen met tijdsvolgorde
  •  Zet de gebeurtenissen in de goede tijdsvolgorde, van vroeger naar later.
  • A De Franse Revolutie begint.
  • B De zoon van de laatste stadhouder wordt koning Willem I.
  • C Koning Lodewijk XVI vlucht naar het buitenland.
  • D Napoleon grijpt de macht in Frankrijk.
  • E Nederland heet de Bataafse Republiek.
  • De juiste volgorde is: A, C, E, D, B.

Slide 2 - Tekstslide

2
Oefenen van de leerstof
  •  Het tijdvak van dit hoofdstuk heet de tijd van pruiken en revoluties. In de 18e eeuw waren pruiken onder rijke mensen namelijk in de mode. Om welke twee redenen past
het woord ‘revolutie’ bij de 18e eeuw?
  • □□ B In de Bataafse Republiek lag de macht bij het volk.
  • □□ E In Frankrijk kreeg elke burger grondrechten.

Slide 3 - Tekstslide

3a
  • a Onderstaande bestuursvormen passen bij Frankrijk tussen 1750 en 1815. Zet ze in de goede tijdsvolgorde, van vroeger naar later.
  • A Dictatuur
  • B Koninkrijk
  • C Republiek
  • De juiste volgorde is: B, C, A.

Slide 4 - Tekstslide

3b
  • b Wat is het verschil tussen absolutisme en een dictatuur? Maak de zinnen kloppend.
  • Bij het absolutisme heeft een koning / één persoon alle macht en blijft de macht binnen de familie / een kleine groep mensen. Bij een dictatuur ligt alle / een klein beetje macht bij één persoon.

Slide 5 - Tekstslide

4
  • In 1791 kreeg Frankrijk een grondwet. Welk soort verandering stond in de grondwet van 1791? Leg je antwoord uit.
  • In de grondwet stond een culturele / economische / politiek-bestuurlijke / sociale verandering,
  • want rijke burgers kregen invloed op het bestuur,
  • daarvoor had de koning absolute macht.

Slide 6 - Tekstslide

5
  • Welke zinnen gaan over vrijheid (V), welke over gelijkheid (G) en welke over allebei (A)?
  • Zet een V, G of een A voor elke zin.
  • Afschaffen van de standensamenleving. G
  • Invoeren van grondrechten. A
  • Dat je altijd mening mag geven. V
  • Burgers bepalen hun eigen geloof. V

Slide 7 - Tekstslide

6a
  • a De revolutie in Frankrijk liep na 1792 uit op chaos. Leg dat uit. Gebruik in je antwoord
  • de volgende woorden: chaos • radicalen • Terreur.
  • Na 1792 kreeg een kleine groep de macht in handen: de radicalen. Om aan de macht te blijven, veroordeelden zij hun tegenstanders tot de dood. Dat heet de Terreur. Er was geen normaal bestuur meer: er was chaos.

Slide 8 - Tekstslide

6b
  • De radicalen overtraden de grondrechten van burgers. Vul de zinnen aan.
  • De radicalen overtraden het recht op vrijheid van meningsuiting, want iedereen die kritiek had, werd veroordeeld.
  • De radicalen beperkten het recht op inspraak in het bestuur, want de radicalen gebruikten geweld om aan de macht te blijven

Slide 9 - Tekstslide

7
  • Wat is het verband tussen het instellen van grondrechten in Frankrijk en opstand en onder mensen die tot slaaf waren gemaakt?
  • Alle Fransen kregen dezelfde grondrechten: alle burgers waren vrij en gelijk. Mensen die tot slaaf waren gemaakt, waren niet vrij. Ze wilden hun situatie veranderen en kwamen in opstand.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

8a
  • Gebruik bron 1.
  • a Wat wil de tekenaar van deze spotprent duidelijk maken?
  • ◯◯ A De stadhouder houdt geen rekening met de rechten van burgers.

Slide 12 - Tekstslide

8b
  • b Met wie is de tekenaar het eens? Leg je antwoord uit.
  • De tekenaar is het eens met de patriotten / stadhouder, want hij beeldt de stadhouder af als een varken (dat de rechten van burgers vertrapt).

Slide 13 - Tekstslide

9
Wie had de macht tijdens de volgende besturen in Nederland? Maak de juiste combinaties.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

10a
  • Over Napoleon wordt verschillend gedacht. Sommige mensen vinden hem een held en een verdediger van de Franse Revolutie. Anderen vinden hem vooral een onderdrukker, die alleen zijn eigen macht wilde vergoten.
  • a Wat is jouw mening? Leg je antwoord uit.
  • Ik vind Napoleon een held want hij zorgde ervoor dat voor alle
  • Franse burgers dezelfde wetten golden / of een held, want hij
  • zorgde eindelijk voor orde en rust. Of: een onderdrukker, want hij
  • vergrootte zijn macht en wilde over heel Europa heersen

Slide 16 - Tekstslide

10b
  • b Om welke redenen was het invoeren van de burgerlijke stand en de dienstplichtbelangrijk voor Napoleon? Vul aan.
  • Door het in voeren van de burgerlijke stand wist Napoleon hoeveel mannen er waren en of ze de leeftijd hadden om te gaan vechten.
  • Door het invoeren van de dienstplicht had Napoleon mannen die voor hem gingen vechten.

Slide 17 - Tekstslide

11
Oefenen van de historische vaardigheid
  •  Op een website vind je de volgende uitspraak: ‘Napoleon kwam op voor de democratie.’
  • Dat klopt niet met wat je in de leerteksten hebt gelezen. Daar staat dat Napoleon juist een staatsgreep pleegde en van Frankrijk een dictatuur maakte. Stel, je wilt weten of de uitspraak op de website klopt.
  • Wat is je volgende stap?
  • ◯◯ A Andere bronnen over dit onderwerp zoeken

Slide 18 - Tekstslide

Bron 2
 Napoleon was een dictator. In 1804 riep hij zich zelfs uit tot keizer van Frankrijk. Hier zie je hem op de
keizerlijke troon. Op zijn hoofd draagt hij een krans van laurierbladeren. (Schilderij van J. Ingres, 1806.)

Slide 19 - Tekstslide

12
Gebruik bron 2.
Zijn de volgende uitspraken feiten, mogelijk feiten of meningen?
Bron 2 is mooi geschilderd: een feit / mogelijk een feit / een mening.
Bron 2 laat veel details van de kleding van Napoleon zien: een feit /mogelijk een feit / een mening.
Bron 2 laat zien dat Napoleon veel macht had: een feit / mogelijk een feit / een mening.

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide